Natuurlijk gaf ik onverholen mijne verwondering te kennen, daar ik hem evenmin dezen leeftijd had toegedacht. Dit deed hem de oogen stralen van genot en blijmoedig zeggen:
‘Maar ik heb ook zooveel mogelijk er naar geleefd, om oud te kunnen worden; wel heb ik altijd hard moeten werken, maar daar sterft men niet aan; dat ziet men wel aan degenen, die nooit behoeven te werken en toch nog vóór mij en een ander naar de eeuwigheid gaan.’
‘En ook,’ zoo ging hij voort, ‘'t is net tegenwoordig in de wereld of een mensch die arbeiden moet, heel ongelukkig is, en dat vind ik jammer. Vroeger was dit geheel anders. Toen werkten de menschen met lust en ze wisten niet beter of 't hoorde zoo. Maar tegenwoordig worden de hoofden op hol gebracht door gelukzoekers en ontevredenen, en wat het ergste is, daarmee wordt menig huisgezin in de war gebracht.’
Het deed mij goed aan het hart, zoo iets uit den mond van iemand te hooren, die zijn geheele leven met tobben en wroeten had doorgebracht. Hoe gaarne zou ik gewild heb ben dat een dier moderne wijsgeeren, die zoo over het lot van den werkman klagen en jammeren, bij ons gesprek was tegenwoordig geweest, het zou hem voorzeker moeilijk gevallen zijn de wijsheid van dien oude te betwisten.
‘Dat zit alleen daar maar in,’ zei de man zoo recht gemoedelijk, ‘omdat de kinderen heel anders worden opgevoed, dan vroeger. Toen ik een aankomende jongen was, leerden we op school lezen, schrijven en rekenen, en daar bleef het bij. Dan werd er een ambacht of een of ander vak geleerd, om door de wereld te komen, zonder dat men in zijn gedachte zou krijgen, dat het anders wezen moest. Tegenwoordig is dat heel anders; ik hoor dat wel. 't Is net of ze maar niet meer door de wereld kunnen komen, als ze niet eerst op school een hoop wijsheid hebben opgedaan: op hun vak dat komt er minder op aan. En als ze dan later aan het werk moeten, dan meenen ze zooveel te weten, dat ze met al hun geleerdheid bijna onbruikbaar zijn. Dat soort heb ik al zooveel aangetroffen, dat ik wel eens bij mij zelven denk: waar moet dat nog op, uitloopen!’
De oude had waarlijk geen ongelijk, dat de opvoeding tegenwoordig heel wat te wenschen overlaat. Gesterkt door mijn instemming ging hij voort:
‘Het grootste gebrek zit 'm daar maar in, dat ze allemaal heer willen wezen; het werk is maar voor de dommen. Zie, dat is nou een echte ramp onder de menschen. Ze maken ze zoo geleerd, dat hun ongeluk niet te overzien is. Als ze wat minder van die verkeerde geleerdheid opdeden, dan zouden er heel wat meer een genoeglijken ouden dag beleven.
‘Neen, dan geef ik aan den ouderwetschen tijd de voorkeur, toen de menschen nog tevreden waren. Als ze nu maar heer kunnen spelen, 't komt er niet op aan hoe, dan hebben ze hun wenschen bereikt. En als ze wisten, wat het zeggen wil, tot de rijken en grooten der wereld te behooren, zooals ik het weet, dan zouden ze daarover wel anders beginnen te denken.
‘Of zou u denken, dat zij die in prachtige huizen wonen gelukkig zijn? Geloof vrij dat het bij zulke lui alles lang geen goud is wat er blinkt, daar heb ik maar al te veel ondervinding van.
‘Neen, het genoegen dat de groote lui hebben,’ zei de oude; en hij maakte daarbij een afwerende beweging met de hand, ‘is waarlijk niet te benijden! Als ten minste degenen, die met hard werken hun brood moeten verdienen, en daarover soms klagen, wisten wat ik weet, dan zouden ze heel wat tevredener zijn.’
Met innig genoegen had ik den ouden man aangehoord; het is een waar genot zulk een tevredenheid bij dergelijke menschen op te merken. Niet minder voldoening schonk het mij, toen ik iets meer betreffende zijn levensloop kwam te weten. Niet dat het leven van dezen eenvoudigen werkman zich kenmerkte door buitengewone voorvallen of aangrijpende lotsverwisselingen, maar toch is het er niet minder belangwekkend om.
Van andere zijde vernam ik dat hij Frans van Holmen heette, en als katholiek zijn beginselen niet onder stoelen of banken verborg, maar daarvoor rondborstig durfde uitkomen. In de protestantsche omgeving, waarin hij verkeerde, had men hem hiermede dikwerf bemoeilijkt, maar dan toonde hij zoo zijn man te staan, dat men hem daarmede niet meer lastig viel.
‘Daar zullen ze afblijven,’ was bij die gelegenheid zijn laatste woord, en dit scheen wel den noodigen indruk te hebben gemaakt.
Ook vernam ik, dat het leven van dien oude niet zonder beproeving was voorbijgegaan. De lezer zal echter zeker, evenals dit met mij het geval is geweest, zulks gaarne door hem zelven hooren verhalen.
(Wordt vervolgt.)