zou moeten verlaten om haar man te volgen naar een stad als Brussel, waarvan ze zich zelfs geen flauwe voorstelling kon maken, maar die haar daarom juist als een labyrinth vol ongekende gruwelen en gevaren moest voorkomen.
‘Och, vrouw, wat weet jij daarvan!’ zei Hannes met een medelijdend glimlachje over haar bekrompenheid. ‘Je maakt je altijd noo deloos ongerust.’
Mieke sprak als gewoonlijk niet tegen; maar ditmaal ontsnapte haar toch haars ondanks een welsprekend protest. Zij boog het hoofd vol bezorgde moederliefde over het kind op haar schoot en twee groote tranen druppelden op de roode wangetjes van den lachenden kleine. Nu drukte de moeder haar lieveling onstuimig aan de borst en liet heur tranen den vrijen loop.
‘Wa's dat nu, vrouw? Waterlanders!’ riep Hannes verrast en verteederd; want hij hield werkelijk veel van vrouw en kinderen. ‘Hoe kunt ge je dat nu zoo aantrekken? Ik bedoelde maar dat als ik goedschiks van de hoeve afkon, dat nog zoo kwaad niet zou wezen. Maar daar is immers vooreerst nog geen denken aan.’
‘Als we van de hoef afmotten,’ snikte Mieke, ‘dan geleuf ik as da 't mijn dood zou zijn.’
‘Welnu, zet het dan gerust uit je hoofd,’ zei Hannes opbeurend. ‘Ik zal er niet meer over spreken. 't Is ook niet noodig dat we met ons heele huishouden optrekken. Mijn bedoeling was volstrekt niet jullie allemaal ineens mee naar Brussel te nemen. Als ik ging, dan zou ik alleen gaan en later, als ik er op de een of andere manier vasten voet had gekregen, konden we verder zien. Maar daar heb ik vóór alles geld voor noodig, en zoolang ik dat niet heb, valt er aan mijn plan niet te denken.’
Mieke wischte haar tranen af en dacht een oogenblik na.
‘As het enkel daoraon mankeert,’ waagde zij schuchter in 't midden te brengen, ‘waorum vraog-de dan nie' een veurschot an Drieke? Die zal 't oe gaere geven: zij daor zeker af.’
‘Aan Driek!’ stoof Hannes op. ‘Dat in der eeuwigheid niet! Sinds hij met zijn uitgestreken gezicht Gradus hier vandaan getroond heeft, beschouw ik hem eenvoudig als een onderkruiper, niet wien ik niet te doen wil hebben’
‘Ge het Gradus eiges de deur uitgezet,’ merkte Mieke zacht verwijtend op
‘Ja wel, daar weten we alles van; haal maar geen oude koeien uit de sloot. In alle geval zou Driek de laatste zijn, bij wien ik om hulp aanklopte. Ik kan best buiten hem; dat zal ik hem gauw genoeg laten zien.’
En inderdaad deelde Hannes haar een paar dagen later, met een gezicht stralend van hoop, de blijde tijding mee, dat het hem gelukt was, nog weer een vijftienhonderd gulden op de hoeve te leenen. Met dat geld kon hij in Brussel wonderen doen, naar het scheen. Daar lag het goud om zoo te zeggen op straat voor wie zich maar de moeite van het oprapen wou geven. Vrienden in de stad hadden hem de beste informaties verschaft; ze hadden hem adressen opgegeven, en dank aan hun wenken, gevoegd bij de ijverige studie van een reisboek, dat hem geleend was, vertrouwde hij in de wereldstad uitstekend zijn weg te zullen vinden. Zijn Fransch had hij wel niet druk onderhouden of het moest zijn door de lectuur van Belgische bladen in het koffiehuis, maar het zat er, docht hem, toch nog goed in, zoodat hij met de taal niet verlegen hoefde te staan
Acht dagen lang was er op de Beekhoef van niets anders sprake dan de reis naar de Belgische hoofdstad. Wat hij daar eigenlijk moest uitvoeren, daar kon Mieke met haar verstand niet bij; maar ze had te veel vertrouwen in het beleid en de buitengewone scherpzinnigheid' van haar man om niet overtuigd te wezen, dat hij er stellig fortuin zou maken. Hij verzuimde natuurlijk niet haar door allerlei schitterende voorspiegelingen in die verwachting te stijven.
‘Wacht maar, vrouwtje,’ zei hij, als zij een enkele maal over hun bekrompen omstandigheden klaagde, ‘dat zal allemaal wel in orde komen als ik eerst maar eens van de reis terug ben.’
Naar de boerderij werd intusschen niet meer omgekeken; de anderhalve knecht en meid, die hij nog in het werk had, moesten maar zien hoe zij het schikten, en als zij met het oog op de aanstaande afwezigheid van den baas instructies vroegen, verwees hij ze naar de vrouw, wier arm hoofd in de laatste dagen omliep.
Menigmaal viel ze schreiend op een stoel, maar Hannes wist haar door een hartelijken kus en de plechtigste verzekeringen van zijn onbetwijfelbaar welslagen dan weer gauw op te beuren. Toch was het een hartroerend tooneel, toen het oogenblik van afscheid nemen gekomen was. Mieke wierp zich met het kind op den arm om den hals van den beminden echtgenoot; de kinderen omklemden zijn knieën en allen snikten en schreiden zoo bitter, dat Hannes zich op het laatste oogenblik allen moed voelde ontzinken.
Maar zijn droombeeld blonk weer door de tranen heen, waarmee hij vrouw en kinderen aan staarde.
‘Kom kom, ik reis immers de wereld niet uit,’ zei hij, pogend een luchthartigen toon aan te slaan. ‘Ik zal je over een paar dagen schrijven, en als het goed gaat, ben ik binnen een dag of acht terug. Komaan, Mieke, wees nu zoo kinderachtig niet, houd je flink....’
Nogmaals kuste hij haar tot afscheid en wikkelde zich uit de omhelzing zijner dierbaren los.
‘Dag moeder, dag jongens! tot weerziens hoor. Vader komt gauw terug, en dan is alle pijn geleden.’
Met half knikkende knieën en de oogen door tranen verduisterd, stapte bij den weg op, maar keerde zich nog wel driemaal om naar de hoeve, die hem nooit zoo aanlokkelijk was voorgekomen als nu hij ze voor onbepaalden tijd moest verlaten. Vrouw en kinderen oogden en wuifden hem na, tot eindelijk een kromming van den weg hem aan 't gezicht onttrok.
Hannes Voerendonk stapte door als vreesde hij teruggehaald te worden, en had geen rust voor hij goed en wel in den trein zat. Toch hield ook daar het eerste uur alleen de gedachte aan vrouw en kinderen hem bezig en had hij oog noch voor zijn medereizigers noch voor de beweging aan de stations. Langzamerhand echter raakte het roerend afscheidstooneel in zijn geest op den achtergrond voor de vele nieuwe beelden, die zich aan hem opdrongen. Ongemerkt werd hij in een gesprek gewikkeld met zijn overbuurman in de coupé, en meer en meer voelde hij zich op zijn gemak in de ongewone omgeving. De conversatie met bereisde lui trok hem aan; hij voelde dat hij, hoewel door het lot dusver tot het saaie buitenleven gedoemd, eigenlijk onder hen thuis hoorde. Met hen kon hij praten, beter nog dan met de habitués van zijn koffiehuis, tegenover wie hij toch altijd de buitenman bleef. Hier was hij onbekend en bewoog zich op voet van gelijkheid met heeren, die gouden ringen aan de vingers, gouden horloge-ket tingen over hun buik en gouden lorgnetten op den neus droegen, en zich met breede ontplooiing van overjassen, plaids en bagage behaaglijk op de kussens uitstrekten als hadden zij de spoorlijn uitsluitend tot eigen gebruik gepacht.
En wat een verruimend, verheffend gevoel, toen hij voor het eerst de voeten zette op het plaveisel der wereldstad en daar midden door het gewoel van rijtuigen en voetgangers rondslenterde als had hij al zijn leven niet anders gedaan. In deze wereld was hij eerst op zijn plaats; in deze atmosfeer van moderne grootsteedschheid kon hij recht ademen. Wat kwam zijn vroegere omgeving hem nu bekrompen en kleinzielig voor, niet enkel het leven op de Beekhoef tusschen de goedige, onnoozele Mieke en de boersch opgebrachte kinderen, maar zelfs de koffiehuisconversatie in het plattelandsstadje. Nu eerst leefde hij het volle negentiendeeeuwsche leven mee, waarvoor hij eigenlijk in de wieg gelegd was, maar dat een boosaardig lot hem tot dusver had ontzegd.
En met hooge borst, het hoofd in den nek stapte hij langs de breede trottoirs der boulevards, schijnbaar met den onverschilligen blik van een Weltmann, voor w[i]en al dat gewoel, dat gerij en geros eener wereldstad niets vreemds is, maar feitelijk bij volle teugen genietend van het nieuwe schouwspel. Achteloos slenterde hij langs de schitterende winkels, zonder iets in het bijzonder te zien, maar zich vermeiend in den algemeenen aanblik van zooveel weelde, zooveel pracht, zooveel élégance, waarvan hij, als man van moderne ontwikkeling, die een portefeuille met bankbiljetten op zak had, gerechtigd was zijn deel te eischen. De onverschilligheid, waarmee de voorbijgangers hem passeerden, zonder hem maar een oogenblik met bevreemding aan te zien, gaf hem een gevoel alsof hij door allen met eenparig goedvinden als hun gelijkgerechtigden stadgenoot werd geaccepteerd.
En dit geheel nieuwe, ongekende genot overstelpte hem zoodanig, dat hij bijna het doel zijner reis zou vergeten. Hij gevoelde zich, ofschoon eerst sedert enkele uren binnen de muren der Belgische hoofdstad, volbloed Brusselaar, niet bedenkende dat hij het burgerrecht nog verwerven moest.
Op zijn doode gemak vlijde hij zich neer aan een der tafeltjes van een koffiehuis en bestelde een glas faro, met voorname onverschilligheid inmiddels den blik latende rondweiden. Toen de garçon hem het bestelde bracht, verzocht hij meteen een paar kranten en weldra zat hij verdiept in diezelfde Brusselsche bladen, welke hem in het kleinsteedsche koffiehuis steeds zoo geweldig hadden geïntrigeerd door hun uitlokkende advertenties vol schitterende aanbiedingen.
Daar trok er plotseling weer een zijn aandacht. Het was een blad, dat hij tot dusver nooit had gezien. Tusschen twee zware strepen, dienende om de aandacht te trekken, las hij in een microscopisch klein lettertje de volgende, in het Fransch gestelde regelen:
Positie van 6 à 800 franks per maand gewaarborgd aan personen, beschikkende over 2 à 3000 franks kapitaal. De fondsen blijven in handen van den eigenaar. Lichte arbeid, speciale vakkennis geen vereischte. Slechts enkele uren werk per week. Men adresseere zich onder letter Z. G X aan het bureau van dit blad.
Drie, vie maal verslond Hannes Voerendonk met de oogen deze korte, maar veelomvattende regelen. Precies, dat was het, wat hij te Brussel kwam zoeken. Hij wist wel dat hij daar zeker fortuin zou maken. Er werd maar een paar duizend franks aan kapitaal gevorderd om op een gemakkelijke manier 6 à 800 franks per maand te verdienen, en hij had vijftienhonderd gulden op zak. Hoe was het mogelijk, dat er nog lui waren, die hun geld in papieren belegden, als er met zoo'n onnoozel sommetje zooveel te woekeren viel! En zonder zich lang te bedenken, verzocht hij pen en inkt.
Vijf minuten later was zijn brief klaar; hij onderteekende hem behoorlijk met zijn vollen naam en gaf als zijn adres op Hotel de la Couronne, een logement dat hem gerecommandeerd was door een zijner vrienden van de sociëteit, die er een twintig jaar geleden gelogeerd had. In persoon ging hij den brief in de bus werpen van het dagbladbureau, en in het zalig bewustzijn, dat hij daarmee den eersten stap had gezet op den weg, die hem onfeilbaar tot de fortuin moest leiden, wandelde hij op zijn gemak door de woelige straten, bezocht nog menig café en zocht eerst laat zijn nachtkwartier op.
Hij droomde den ganschen nacht van groote geldzaken, prachtige beursmanoeuvres, en zag zich beurtelings als chef van een deftig handelskantoor omringd van bedienden of in een vorstelijke woning met Mieke, herschapen in een Brusselsche madame, en de kleine bengels van de hoeve, die, nu in keurige jongeheertjes