Zoo had hij een snuifdoos gemaakt in den vorm van een beest, dat liep, bromde en hem op zijn wenken gehoorzaamde. De eerste maal dat Premereur het in beweging zag, werd hij bleek van schrik en deinsde ontsteld achteruit. Het ding was van koper, woog een half kilo, had een leeuwenkop, droeg op den rug een platten deksel, had drie zichtbare raderen en van binnen zulk een ingewikkeld raderwerk dat men er niet uit wijs kon worden. Des Zondags nam Constant het mee als hij in gezelschap van zijn broers uitstapjes maakte naar Denderhautem, Oultre, Aspelaere, Meire, Erpe, Haeltert enz.
Zoodra hij een herberg binnentrad, werd hij door het heele gezelschap omringd, en vooral de kastelein zag hem graag komen, wel wetend dat zijn aanwezigheid heel wat nieuwsgierigen zou lokken. In een oogenblik waren kaarten of ballen ter zijde gelegd en zaten of stonden al de dorpelingen om de groote tafel geschaard. Constant liet zich niet lang nooden. De snuifdoos wordt opgewonden en blaast als een locomotief, die op vertrekken staat. ‘Wie wil er een snuifje?’ Vier, vijf, tien van de omstanders roepen: ‘Ik!’ Het ding zet zich in beweging en houdt achtereenvolgens op voor al de aangewezen liefhebbers. ‘Neen, die niet; hij snuift niet.’ En de doos gaat den bedoelden persoon voorbij. ‘Wacht, hij wil toch een snuifje.’ Het ding keert zich om en presenteert een snuifje. Soms is het beest ondeugend en laat plotseling den deksel op vinger en duim van den snuiver dicht vallen, of wel, het toont zich koppig en blijft schreeuwend op zijn plaats staan. ‘Foei, wat doe je leelijk! Kom, vooruit!’ En al mopperend loopt het door. ‘Toe, wees eens vriendelijk en kwispelstaart voor de menschen!’ Het zwaait zijn staart, een wezelstaartje, dat een kater eens afbeet, zeker in de meening dat hij een rat te pakken had. ‘Mooi, kom nu maar terug!’ En het komt de hand van zijn meester likken. ‘Zoo, ga nu maar slapen.’ En het kruipt in den linnen zak.
Het koperen beest kon niet enkel snuifjes presenteeren, maar ook bier ronddienen, daar het platte deksel op zijn rug een flinken bierpot dragen kon.
Vooral de kinderen waren dol op de wondersnuifdoos, en Constant wist daarmee, beter dan met alle bedreigingen van den boeman, de kleine schreeuwers tot zwijgen te brengen. Als hij bij de buren het jonge volkje wat al te luidruchtig hoorde te keer gaan, hoefde hij zich maar even te laten zien om de orde te herstellen. ‘Ik hoor hier schreeuwen, moeder, willen de jongens niet zoet zijn?’ - ‘'t Is Door,’ roept een deugniet. ‘Neen, 't is Janneke.’ - ‘Da's niet waar.’ - ‘Och, ze zijn allemaal stout,’ komt de moeder tusschenbeide. ‘Zoo, dan mogen ze ook geen van alle de wonderdoos zien.’
‘We zullen zoet zijn, we zullen zoet zijn!’ klinkt het in koor en reeds mengt zich het gebrom van het koperen beest onder het gekraai van de kinderen, die groote oogen op zetten. Ditmaal heeft het een lekkere boterham op den rug. ‘Voor wien?’ vraagt Constant. ‘Voor mij!’ roepen acht stemmen. ‘Voor wien, moeder?’ - ‘Voor Mieke.’
En het ding snort op 't aangewezen meisje af. ‘Wie moet er nog een boterham?’ - ‘Ik, ik!’ - En het koperen beest brengt beurtelings aan ieder een boterham, terwijl de kleinen een drukte maken dat zij hun bekers omstooten. De pret is algemeen. Maar Constant zelf vermaakt zich niet minder.
Op die manier herstelde hij soms de orde in drie of vier huishoudens op weg van zijn woning naar de kerk; want hij sloeg geen enkelen morgen de mis over. Hij was een brave jongen, door en door godsdienstig en altijd bereid anderen van dienst te zijn. Nooit hoorde men uit zijn mond een onvertogen woord. Hij had maar twee hartstochten: vernuftige knutselarijen en... gelukkigen te maken. Zijn mildheid voor den naaste grensde aan verkwisting. In den tijd dat hij veel geld verdiende, hield hij nog niets over; de zilverstukken gleden hem als zand door de vingers, als hij armoe zag. Hij had een hart van goud.
Daarbij hield hij ook van een grapje. De kasteleines uit de herberg de Zwaan te Denderhautem had een hond, een echten bullebak, die, naar zij beweerde, voor niets bang was. Voor niets? vroeg Constant. Dat wou hij wel eens zien. En reeds had hij zijn snuifdoos opgewonden, die vervaarlijk bromde. Als een pijl uit den boog schoot ze op den hond toe, die eerst een oogenblik verbluft keek, daarop achteruit deinsde en ten slotte van schrik door de ruiten sprong. De heele herberg proestte het natuurlijk uit van het lachen, behalve de kasteleines, die aan haar kapotte ruit dacht en haar hond in de eerste acht dagen niet terugzag.
De snuifdoos deed niet enkel de ronde door Vlaanderen, maar amuseerde ook in Brabant en Zeeland oud en jong. De faam van den leerling (!) was het fortuin van den patroon. Het regende bestellingen bij den klokkenmaker Premereur. Hij had klokkenspelen of uurwerken te leveren op het kasteel Versmessen, op de kerk van Beveren-Waes, te Calloo, Hulst, Clinge, Burst, Haeltert, Kunscke, Lokeren, Steendorp, Sottegem enz.
In laatstgenoemde gemeente gaf Constant een aardig staaltje van zijn handigheid. Het klokkenspel en slagwerk op den toren van het stadje waren sinds lang in de war en geen klokkenmaker uit de buurt wist daar raad op. De uren en halve uren sloegen in de meest verbijsterende wanorde en het klokkenspel maakte door zijn uitgelaten grilligheid de eerzame burgers tureluursch. De deken liet eindelijk den klokkenmaker Premereur ontbieden. Deze komt, brengt het uurwerk in orde en meenende, alles naar zijn beste vermogen gerepareerd te hebben, keert hij naar Ninove terug. Maar enkele dagen later krijgt hij bericht dat het oude dolle spel weer volop aan den gang is. ‘Ga mee,’ zegt de meester tot Constant, en beiden begeven zich op weg naar Sottegem. De deken, een innemend man, presenteert hem een kop koffie. Terwijl de baas met den deken in de pastorie aan de koffietafel zit, verwijdert Constant zich ongemerkt, gaat naar den koster, laat zich de deur van den toren openmaken, klimt, met een hamer en een bijl gewapend, naar boven, en ziet wat er aan het werk hapert. Een paar minuten blijft hij aan het hameren, vijlen en schroeven, en keert daarop naar de pastorie terug.
Zijn baas was juist op het punt om naar het werk te gaan zien. ‘Wel jongen, ben je klaar?’ - ‘Geef je geen moeite, baas,’ is het antwoord; ‘het karwertje is al gedaan.’ - ‘Hoe zoo?’ - ‘Wel, de uren zullen voortaan geregeld slaan en het klokkespel op tijd spelen.’
Premereur kon zijn ooien niet gelooven en de deken zette groote oogen op. Het was bij tienen. Daar begint het klokkespel. Het speelt onberispelijk en wordt gevolgd door tien heldere slagen.
‘Bravo!’ riep de deken, die den leerjongen zijn compliment maakte. De baas voelde zich een beetje op de teenen getrapt en wilde al heengaan. ‘Neen,’ zei de deken, ‘we zullen eerst afwachten tot het halfelf en elf uur geslagen heeft.’
Premereur herademt: er is nog kans dat het boeltje mis loopt.
Het slaat halfelf, elf uur; spel- en slagwerk blijken volkomen in orde en veroorloofden zich ook in het vervolg geen onregelmatigheden meer.
‘Voortaan kan je de moeite sparen van hierheen te komen,’ zei de deken tot meester Premereur. ‘Je stuurt eenvoudig den jongen.’
Constant bleef intusschen niet altijd leerling. Op twee-en-twintigjarigen leeftijd keerde hij naar zijn geboorteplaats terug en zette daar met een van zijn broers en nog een medehelper een zaak op voor eigen rekening. Binnen veertien daag hadden ze een pendule gemaakt, en nog worden er in het dorp staaltjes van hun werk gevonden, die voor de duurzaamheid van het fabrikaat getuigen. Verder dreven zij ook handel in horloges van allerlei soort: zij verkochten er van zes gulden af tot van veertienhonderd gulden toe, die bij elk uur en half uur een keurig speelwerk lieten hooren. Die horloges maakten ze evenwel niet zelf. Om de veertien daag ging Constant of zijn broer naar Brussel, waar hij bij een Duitscher zijn inkoopen deed. Volgens het zeggen van dien koopman verkocht hij aan hen alleen meer horloges dan aan al de horlogemakers van België samen. Hun voornaamste clientèle bestond uit professors van seminar es en colleges. In tien minuten tijds repareerde Constant de horloges van het heele personeel in een gesticht. Hun klooster- of Angelus-klokken met drie raderen waren zeer in trek.
‘Je zal nog eens klokken zonder raderwerk maken,’ zei iemand schertsenderwijze tot Constant.
‘Neen, da's niet mogelijk,’ antwoordde deze in vollen ernst.
Voor de Burgtdam-kapel van Ninove maakte hij een uurwerk, waarvan de klok omringd was door de beelden der twaalf apostelen, elk met een hamer gewapend. De eerste sloeg één uur, de tweede twee uur, de deide drie uur en zoo vervolgens. Als het twaalf uur was, sloeg de eerste apostel den eersten slag, de tweede den tweeden slag, de derde den derden slag en de laatste den twaalfden. Ongelukkig bestaat dat merkwaardige werk op het oogenblik niet meer: de beeldjes der apostelen zijn links en rechts verspreid en twee prijken er nog in den gevel van een logement te Kerkxken.
Nadat Constant eenigen tijd voor eigen rekening gewerkt had, bracht hij het eerste model voor een torenuurwerk naar de gieterij de Phoenix te Gent. De gieter beschouwde het werk met verbazing en ging toen den directeur roepen, zeggende dat er ‘wat nieuws’ gekomen was. Ook deze bewonderde den arbeid en zei op zijn beurt:
‘Jongmensch, als dat werk van u is, maak ik je mijn compliment. Wil je niet eens een kijkje nemen in de fabriek?’
‘Heel graag, mijnheer.’
Weldra waren ze als in een dicht bosch van machinerieën, waarvan de meeste in beweging waren. Constant keek zijn oogen uit en nam met zichtbare belangstelling alles in het rond op. Eensklaps bleef hij staan, en zijn geleider bij den arm stootende, zei hij, hem op een rad wijzende: ‘Dat rad daar is onnoodig.’
‘Hoe zoo?’
Constant legde het uit en de directeur moest hem, na er eenige oogenblikken over gedacht te hebben, gelijk geven Waarschijnlijk zou hij den schranderen uitvinder wel aan zijn inrichting verbonden willen hebben; maar Constant was zoo aan zijn geboortedorp gehecht, dat hij er niet vandaan te krijgen was Het kostte de grootste moeite van de wereld hem te bewegen, naar Brussel te gaan, waar hij aan het hof ontboden was. Dit gebeurde in 1849 of 1850. Wie den koning over den uurwerkmaker van Kerkxken gesproken had, is niet bekend; maar deze werd schriftelijk uitgenoodigd, op een bepaalden dag en op een bepaald uur in tegenwoordigheid van den koning en het hof een séance te geven. Onder andere staaltjes van zijn werk liet hij er ook de snuifdoos zien, waar de koning en zijn omgeving grooten schik in hadden. Zij juichten de vertoonde kunststukjes hartelijk toe, maar een van de aanwezigen maakte toch de opmerking, dat het koperen beest, om terug te komen, geen draai naar rechts of links maakte, maar achteruit liep op de manier van een kreeft, met den staart vooruit. Constant moest erkennen, dat hij er tot zijn spijt niet in geslaagd was, het ding een boog te doen beschrijven.
Lang had hij er over gedacht, een uurwerk te vervaardigen, dat altijd bleef loopen zonder opgewonden te worden. Zijn proeve was hoogst eenvoudig. Het uurwerk had tot eenige versiering twee engelen met uitgespreide vleugelen, die aan den slinger bevestigd waren. Het hing voor een opening in den schoorsteen en werd