De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Herinnering. I. En buiten blonk der sterren blanke pracht, Een glorie van het leven, wondergroot; En buiten droomde 't maneglanzen zacht, Klaar als de schoone dag, die henenvlood. Toen worstelde, met laatste wanhoopsklacht, Daarbinnen 't kwijnend leven met den dood, Toen doofde 't lichtste leven in den nacht Van stergeglans, bij bangen stervensnood. De bleeke morgen dreef de sterren heen, Lichtte om den bleeken doode een valen schijn, Een schemering, als klagend, zacht geween: Geween, om 't wreed verwoesten van een schat Van liefde en teêrheid, van het heerlijk Zijn, Dat d'avond nog zoo rein doorschenen had. II. Toen steeg de zon met gouden jubelzang Van licht, wedijvrend met der vooglen lied; 't Ontwaakte leven rees met woudren drang, En stralend lachte 't blauw in wijd verschiet. Toen werd het mij om 't harte onzegbaar bang Door 't wee dat in mij snikte... een eindloos niet Leek mij het schoone, nu een walg, een dwang 't Aanschouwen, waar zóó donkre dood gebiedt. Daar lag de doode in 't gouden zonnelicht, Schoon in zijn heilgen vrede en blanke rust, Een teêre liefdeglans op 't aangezicht, Een zalig sluim'rende in zijn kuischen droom. Dan werd door zachter leed mijn wee gesust... 'k Blik te op den zaalge in eerbiedvollen schroom. Eduard Brom. Vorige Volgende