lap grond mee ten huwelijk en maakte hem ten naaste bij tot den rijksten boer van den omtrek.
Inderdaad ging alles in den beginne naar wensch. Nu Hannes met een lieve vrouw op een eigen hoeve zat, scheen hij opeens even grooten schik in het boeren gekregen te hebben als hij er vroeger afkeer van getoond had. Wel spitte of ploegde hij zelf niet mee zooals zijn broer Driek, een echte werkezel, gelijk hij hem minachtend noemde, maar hij was toch met hart en ziel bij het werk en kon daarover met den ouden Gradus, den bouwknecht, soms heel belangstellend zitten redeneeren. Daarbij bezocht hij op marktdagen de stad en maakte daar soms goede zaken met zijn producten. De boeken en de studie, waarvan hij vroeger niet scheiden kon, schenen nu geheel vergeten, en het eenige wat nog aan zijn voormalige literaire neigingen herinnerde, was zijn groote liefhebberij voor krantenlectuur Nu, ieder zijn meug, dacht de oude Voerendonk, en daar de zorg voor de boerderij er niet onder scheen te lijden, misgunde hij Hannes dat verzet niet. De toekomst van allebei zijn jongens, meende hij, was nu voorgoed verzekerd: beiden hadden een rijke broodwinning, Hannes vooral, een goede vrouw en lieve kinderen. De oude man kon dus rustig de oogen sluiten.
Dat was nu al een jaar of wat geleden en het was maar goed, dat hij ze niet meer kon opendoen; want dan zou hij tot zijn bittere teleurstelling gezien hebben, dat zijn verwachtingen, althans wat Hannes betrof, jammerlijk werden teleurgesteld.
De vader had hem op een hoeve kunnen zetten; maar een echten boer van hem maken, dat ging niet meer. Daartoe had hij hem van jongsaf met te diepe minachting voor het vaderlijk bedrijf vervuld. Hij had zijn Hannes te goed geacht om achter de koeien te loopen. Hij moest hooger op. Er moest een heer uit groeien, en al had hij dien heer later plotseling in zijn ontwikkeling gestuit, hij zat er bij Hannes altijd nog diep in. Al spoedig na des ouden Voerendonk's dood zou dit aan het licht komen. Ofschoon de jonge man zielsveel van zijn Mieke hield, kon op den duur haar gezelschap hem niet bevredigen; ze was te boersch, te laag-bij-den-grond; ze wist niet met hem te praten over literatuur en politiek. Hij zocht dus andere conversatie en die vond hij gemakkelijk in de stad. In het koffiehuis, waar hij op marktdagen gewoonlijk zijn intrek nam, maakte hij kennis met een paar habitués, met wie hij al spoedig dikke vrienden werd. De heeren maakten deel uit van een sociëteit, die in het koffiehuis gevestigd was en noodigden hem uit, daar op zijn beurt lid van te worden. Wat had hij er aan, altijd 's avonds op de boerderij te zitten kniezen? Hij woonde maar een half uurtje van de stad: hij kon dus best 's avonds met de heeren een kaartje komen leggen, een glas bier drinken en een gezellig praatje hebben.
Dat leek onzen Hannes; hij was niet weinig met de vriendschap der heeren vereerd, en het duurde niet lang of hij zat avond aan avond in de stad, terwijl Mieke zich thuis maar met de kinderen moest amuseeren. Het goede vrouwtje dacht er niet aan, zich daarover te beklagen. Zij was immers te boersch en te dom om haar geleerden man aan huis te boeien en vond het heel natuurlijk dat hij naar beter gezelschap omzag, waarmee hij redeneeren kon.
Op het laatst zat hij meer in de stad dan op zijn hoeve en wist totaal niet meer wat daar omging. Als Gradus, aan wien alles was overgelalaten, zijn baas eens bij toeval te zien kreeg en van de gelegenheid gebruik maakte om hem over dit of dat aan te spreken, kreeg hij gewoonlijk een half onverschillig, half kregel antwoord.
‘Ik heb nou geen tijd om me daarmee te bemoeien,’ heette het dan. En een anderen keer was het: ‘Zie zelf maar hoe je dat schikt’, of ‘vraag dat aan de vrouw.’
Maar de vrouw wist ook van niets. Ze ging geheel op in haar huishouden en kinderen, en als Hannes haar maar van tijd tot tijd het noodige geld gaf voor de huishoudelijke behoeften, bekommerde zij zich verder over niets. Zij had geen verstand van de zaken; die gingen hem aan en hij was mans genoeg om die zelf te regelen: hij had niet voor niemendal school gelegen.
Wat had hij soms geen mooie zaken gemaakt met speculaties in de stad, waardoor hij dikwijls in een halven dag verdiende wat bijvoorbeeld Driek, de werkezel, met al zijn zwoegen in een half jaar niet haalde! Mieke bedacht niet, dat Hannes haar enkel van die speculaties vertelde, als ze met een goeden uitslag bekroond werden, en over de mislukte kalmpjes het stilzwijgen bewaarde. In den laatsten tijd was hij er lang zoo gelukkig niet mee als in het begin. Hij leed zelfs aanmerkelijke verliezen en op de boerderij liep inmiddels alles in het honderd.
Gradus zag het verval der vroeger zoo bloeiende hoeve met leede oogen aan; maar wat kon hij er aan doen? Eindelijk besloot hij zijn stoute schoenen aan te trekken en er Driek eens over aan te spreken. De verhouding tusschen de twee broers was sinds lang niet van de hartelijkste en in de laatste jaren bepaald gespannen. De geleerde Hannes had altijd met geringschatting op den ‘werkezel’ neergezien, en wanneer deze hem met de beste bedoeling een welgemeenden wenk gaf, hem te verstaan gegeven dat hij niets van hem te leeren had. Een vergelijking tusschen den staat van beider hoeven leverde stellig het bewijs van het tegendeel, maar dat strekte ook al niet om den geheimen wrok van het miskende vernuft te temperen.
Driek schudde zorgelijk het hoofd, toen hij van Gradus vernam, hoe het op de hoeve van zijn broer toeging.
‘Ik zij er altijd bang veur gewist,’ zei hij. ‘Hij heet het altijd beter willen weten as vaoder of ik, en hij wit er ginnen weerlicht van. Maor dat-i er nou hillegaor nie meer naor umkijkt en den boel glad in 't riet laot loopen, is toch àl te erg. 't Is zund veur God van 't schoone gedoei. Maor wa' za'k er aan doen?’
‘As ge es een verstandig woordje met hem kwaomp spreken, baos,’ opperde Gradus, terwijl hij nadenkend de pet van 't hoofd lichtte en in zijn haren krabde.
Driek schudde 't hoofd.
‘Da' waor olie in 't vuur.’
‘En as ge de vrouw es in den erm noomp?’
‘Da's nog gevaorlijker: me' vroulie is 't altijd gewaogd spul. Neë, dan zeg ik het hem liever recht in zijn bakkes,’ besloot Driek met zijn boersche goedrondheid.
Een paar dagen later verscheen hij, van de stad komende, als bij toeval op de Beekhoef. Op het eerste gezicht zag de boerenwoning er heel aardig uit, met een op zijn stadsch aangelegd tuintje voor de deur, en het huis zelf coquet als het optrekje van een stedeling. Maar een enkele blik op de belendende akkers had den ervaren landbouwer al gauw doen zien, dat daar niet flink de hand aan gehouden werd.
‘Jongen!’ mompelde hij bij zich zelven, terwijl hij zijn oogen als onwillekeurig eens liet rondweiden, ‘da' zag er me in vaoders tijd anders uit.’ Hij deed of hij er geen bijzondere notitie van nam en stapte op zijn langen, roodbruinen stok met omgebogen boveneind geleund langs het bekiezelde paadje op het huis toe.
‘Kijk kijk, wa' gebeurt er?’ dus verwelkomde hem Mieke op den drempel der huiskamer met het jongste kind op den arm. ‘Bruur Driek hier! da' kumt alle dag nie' veur.’
‘Ik kwaomp hier juust neven,’ zei Driek, ‘en docht: ik moet toch es zien hoe ze 't maoken op de Beekhoef. Is den baos van honk?’
‘Jao, maor hij kan toch seffens komen. Zit een lutske.’
Driek gaf aan de uitnoodiging gevolg, en terwijl hij een kleinen jongen, die hem met groote oogen aanstaarde, naar zich toetrok, informeerde hij naar den welstand van het gezin.
‘En hoe gaog' et me' de boerderij?’ vroeg hij opeens, nadat ze zoo een half uurtje gezellig gekeuveld hadden.
‘Nie beters te weten as goed,’ zei Mieke luchthartig, terwijl ze met het kind op haar schoot speelde.
‘Zoo zoo, da' doe' me pleizier,’ hernam Driek en keek een poosje voor zich op den met zand bestrooiden vloer. ‘Om de waorheid te zeggen,’ ging hij na eenige aarzeling voort, ‘heet de hoef er van z'n leven toch beter uitgezien. Me dunkt da' Hannes teugenswoordig Gods waoter een bietje over Gods land laot loopen; hij zit wel wa' veul in stad, of hè[']k het mis?’
‘Jao,’ zuchtte Mieke, ‘da' zegde wel; 't waor beschiens beter as-i eiges wa' meer bij de zaoken bleef.’ Toch liet ze er met zekeren trots op volgen: ‘'Nen boer in zijn hart is i nie; maor wat hem op da' punt mankeert, maokt-i van den anderen kant weer dubbeld goed: hij zit nie veur niks zoo druk in stad.’
‘Neë, da' geleuf ik wel; maor as 't waor is, wa' 'k zoo hier en daor heur, maokt-i in den laotsten tijd allesbehalve goeie zaoken, en zeker wit ik as dat-i al 'nen schoonen lap grond heet moeten verkoopen.’
Mieke verschoot van kleur.
‘Wa' zegde!’ vroeg zij, en keek haar zwager met haar lichtblauwe oogen bezorgd aan. ‘Daor heet-i me niks van gezeed.’
‘Da's wel meugelik, maor ik zou oe raoien er hem es naor te vraogen. 't Is goed da' ge weet wat er umgaot.’
Ondanks den kalmen, gemoedelijken toon, waarop hij dit zei, lag daarin toch zooveel besliste zekerheid, zooveel ernst en welgemeende belangstelling, dat Mieke er geweldig door aangegrepen werd. Zij was zoo gewoon zich in alles op het beleid van haar geleerden man te verlaten, en nu hoorde ze opeens, dat ze hem eigenlijk op de vingers behoorde te kijken. Hoe kon zij dat doen, het goedige meegaande vrouwtje, dat zich nooit anders dan met het huishouden en de kinderen bemoeid had!
‘Ge mot natuurlijk nie zeggen as dat ik oe daorover gesproken heb,’ ging Driek bedaard voort. ‘Ik ha' 't hem ook liever eiges gezeed, maor het treft nou zoo da'k oe alleen vijnd... Ik denk da' 'k zachtjes aon is gaoi opstappen,’ ging hij na een poosje voort, ‘beschiens kom ik Hannes op den weg wel teugen, en dan za' 'k het hem is bedaord aon 't verstand zien te brengen.’
‘As ge denkt da' 't noodig is,’ hernam Mieke, wier prettige stemming voor een beklemmende zorg had plaats gemaakt, ‘dan, as-'t oe blieft, Driek: maor anders... zijt veurzichtig; want ge wit: om een onneuzel woord kan i opvliegen as een buske me' vlooien.’
Driek had de kruk van de buitendeur nog in de hand, toen zij Hannes het paadje naar het huis zag opkomen. Het was een heel verschil tusschen de beide broers; de een in den blauwen boerenkiel over de zwarte jas, wier glimmende lakensche panden er onder uit hingen, met de roede das om den hals, de pet op het hoofd en een kort houten pijpje in den mond; de ander in een net stadsch costuum, met een strooien hoed op en een sigaar achteloos tusschen de lippen.
‘Hé, tref ik jou hier!’ riep Hannes met gemaakte gulheid, die zijn geheime ergernis over het onverwachte bezoek moest verbergen. ‘Kom je eens kijken of we nog leven?’
‘Daor zoude onder de hand aon gaon twijfelen,’ zei Driek lachend. ‘We zien mekaor teugenswoordig nooit meer.’
‘Och, ik heb geen tijd om veel uit te loopen,’ hernam Hannes onverschillig den weg op kijkend en de asch van zijn sigaar knippend. ‘Ik heb te veel zaken in de stad,’ liet hij er met een air van gewicht op volgen, en het hoofd in den nek werpend, zag hij zijn broer uit de hoogte aan, hein den rook van zijn sigaar in 't gezicht blazend.
‘As ge me' al die drukte,’ zei Driek leukjes, ‘de hoef maor nie vergeet; want die zal op stuk van zaoken toch wel nommer een dienen te blijven.’
‘Daar weet jij wat van!’ duwde Hannes hem toe met een minachtenden blik, die van de roode das, langs den blauwen kiel tot op