te vermoeden. Eindelijk stond hij op en ging langzaam en aarzelend naar het tafeltje der beide heeren. Die kritieke toestand had aan het gelaat van onzen held volstrekt geen scherpzinnigheid bijgezet, en de tamelijk vieze jas gaf hem een allesbehalve deftig voorkomen.
‘Pardon,’ zoo sprak hij verlegen een der heeren aan, ‘pardon mijnheer, hebt u misschien ook een broer?’
De twee heeren zagen elkaar verwonderd aan en eindelijk antwoordde de aangesprokene beslist:
‘Ja wel, ik heb een broer.’
‘En u, mijnheer,’ zei hij tegen den tweede, ‘hebt u misschien een zwager?’
‘Ja, zeker heb ik een zwager. Maar wat wil je toch van ons hebben?’
‘Dat zal u aanstonds duidelijk worden. Kent gij den heer met de zwarte jas, die zooeven met u sprak en toen de deur uitging?’
‘Neen.’
Ondertusschen kwam er de kellner bij, die sinds geruimen tijd in groote kringen om Jeremias had rondgedraaid; hij trad recht op den ongelukkige toe en zei:
‘Wees zoo goed te betalen, mijnheer.’
‘Zeker, hoeveel een glas bier?’
‘Bier? neen je hebt een kreeftensoep gehad, een kuiken met rijst, roastbeafen twee flesschen wijn, dat is te samen f 6.80.’
‘Ik? neen, dat heeft die andere gehad.’
‘De andere heeft een glas bier gebruikt en het mij betaald, toen hij ging. Ik let goed op mijn klanten en als iemand zulk een kaal en verschoten jasje aan heeft, kan men hem spoedig kennen.’
‘Maar dit is mijn jas niet, die is van den andere.’
‘Wat een doortrapte schurk,’ riepen beide heeren, ‘zie nu eens het domme gezicht dat hij trekt.’
‘Ach neen, heeren,’ zei Jeremias treurig, ‘ik kijk altijd zoo.’
‘Betalen!’ riep de kellner, ‘of ik laat je arresteeren.’
Intusschen kwamen enkele anderen naderbij en verklaarden gezien te hebben, dat Jeremias van jas had verwisseld. Jeremias vertelde nu de gansche geschiedenis, waardoor de oplichterij aan het licht kwam. Hij betaalde zijn glas bier, nam den leelijken, gevlakten slappen hoed des professors van den kapstok en verliet in treurige stemming het koffiehuis.
Zijn eerste gedachte was nu aan den athleet, mijnheer Knul; maar Jeremias was zijn briefje kwijt, dat in zijn jaszak had gezeten. Toch zou hij het wagen.
De portier van het Zwarte Paard, een logementje van den derden of vierden rang, wees den reporter een bijna vervelooze deur met de woorden: ‘daar is hij in.’
Jeremias wilde aankloppen, maar juist werd de deur van den binnenkant opengerukt, de reus verscheen en wierp met een krachtigen zwaai een bezoeker de gang door. Jeremias kon niet gauw genoeg op zij komen en kreeg den man op het lijf. Maar de kerel, die de deur werd uitgesmeten, was opeens weer overeind en in drie sprongen op straat.
‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg de reus aan den nieuw aangekomene.
‘O! mijn voet, mijn voet!’ kermde Jeremias ‘die man is juist op mijn teenen gevallen.’
‘'t Spijt mij, kom binnen. En de athleet greep Jeremias bij den kraag, droeg hem met één hand naar binnen en zette hem voorzichtig op een oude canapé.
‘Ik heb er juist zoo'n gemeenen rakker uitgesmeten! onbeschaamd gespuis! Die lummel kwam van den Koerier van den Dag om mij uit te vragen! Gemeen vodblad! - Hoe gaat het met den voet?’
‘O iets beter; maar u hebt dien man onrecht gedaan, die kwam niet van den Koerier?’
‘Wat? En hij had een brief bij zich.’
‘Ja, die was van mij en zijn jas ook, die heeft hij van mij gestolen.’
De athleet zag Jeremias in zijn onuitsprekelijk dom gezicht; neen, zoo iemand kon hem niet bedriegen. Plotseling viel zijn oog op een tafeltje: ‘Drommels! mijn horloge weg, dat heeft de schurk zeker meegenomen. Neem me niet kwalijk, mijnheer, ik ga, ik loop hem na.’ In een oogenblik had de athleet zijn interviewer buiten de deur gezet en was al de straat op.
Langzaam kuierde Jeremias Bommel naar het redactie bureau.
‘Kunt ge nu bericht geven?’ vroeg Dr. Mergel.
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde Jeremias en vertelde zijn wedervaren.
‘Maar man, dat is bepaald een prachtig bericht,’ riep de redacteur, ‘ik had wel gedacht dat er iets humoristisch in je stak!’ En zoo kwam de ontmoeting van Jeremias Bommel in den Koerier van den Dag te staan. Sinds veertien dagen werkt Jeremias aan dat blad en verwondert zich, dat hij het er zoo lang uithoudt. Een tweede bericht heeft hij sinds niet meer geleverd, maar het humoristisch gedeelte van de krant gaat heel goed, want de redacteurs maken aanhoudend grappen op den man met het domme gezicht.