Hooger op.
Door J.B. van der Lans.
I.
‘Vrouw, onze Hannes moet studeeren; hij moet hooger op; wa' zedde gij er van?’ Dus sprak, nu een dertig jaar geleden, in den eigenaardigen tongval, dien ik niet zal probeeren, hier precies weer te geven, een welvarende Noordbrabantsche boer tot zijn wederhelft.
Ze zaten op de bank onder de linde voor het huis, vanwaar ze hun gedoe, een goed onderhouden erf met een aardige lap grond er om heen, grootendeels konden overzien. Het was een gezegende zomer, en de veldvruchten beloofden den rijksten oogst. Als een zee van goud golfde het korenveld, zacht door het suizende avondkoeltje bewogen, en verderop tegen den horizon verguld in het vuur der ondergaande zon. Van uit de naburige stad klonk, door den afstand gedempt, een dof klokgelui, en gaf aan het stille landschap iets geheimzinnig plechtigs.
Het was Zondag en de brave boerenluitjes droegen hun beste spullen. Baas Voerendonk had om de warmte en voor het gemak zijn lakensche jas uitgetrokken en zat in zijn vest en hemdrok; maar zijn vrouw prijkte nog in het vol ornaat van een gezeten boerin. Zij droeg de breede kanten muts met witte linten en geelachtige bloemtakken, die haar gulhartig blozend gezicht heel frisch omlijstte, en een ingewikkeld stelsel van gouden kettingen, door driekantige versierde schuifjes in evenwicht gehouden, bengelde voor haar borst. Het getintel van dat goud stak aardig af tegen haar kleed van zware, groene stof met bruinen weerschijn.
‘Wa' zedde gij er van?’ herhaalde de baas, terwijl hij zijn zwart doorgerookt stompje pijp op den rand van de bank uitklopte.
‘Wa' zal ik er van zeggen,’ hernam zijn vrouw, peinzend met de handen in den schoot voor zich uitstarende. ‘As het zijn roeping is, zou ik veur mij niks liever zien.’
En met welgevallen rustte de blik van haar verstandige, goedige, helderblauwe oogen op een jongske, dat wat verder op een omgekeerden emmer tegen den welput zittend, weetgierig in een boekje bladerde. Een ander knaapje, dat een jaar ouder kon zijn, lag een eindje daarvandaan in het gras en speelde met den hond, dien hij naar een groen takje liet happen.
‘Roeping, roeping,’ zei baas Voerendonk en stopte een nieuwe pijp uit de platte koperen tabaksdoos. ‘Wa' weet zoo'n kijnd daor nou van? Daor kunnen we eigens beter over oordeelen. Ik zeg maor: met den boerenstand is het in den tegenswoordigen tijd niks gedaon. Ge kunt werken van den mergen tot den aovond en schiet toch nie' op.’
‘Me dunkt anders da' we in ons trouwen nog al schoon veuruit geboerd zijn,’ bracht de vrouw in het midden.
‘O wij veur ons hebben door Gods goedheid geen klaogen,’ dus stemde de baas haar volmondig toe, ‘en al moesten de jongens allebei boer worden, we zouen niet verlegen zijn om ze elk op een eigen hoeve te zetten. Maor ik zeg toch, as Hannes zin heet om te studeeren en hooger op te gaon, dan kan hij het boeren best laoten loopen: ik zie aankomen, as dat het er op den duur veur den boerenstand niet beter op zal worden. As hij het zoover brengen kos, dat hij eens pastoor wier......’ En de boer maakte een eigenaardig geluid met de lippen, dat sterker dan hij in woorden kon uitdrukken, zeggen moest hoe oneindig ver de toekomst, die zijn jongen in dat geval wachtte, te verkiezen was boven het lot, waarop hij als gewoon boerenzoon kon rekenen.
De vrouw scheen die voorkeur te deelen, want er kwam een glans van blijde hoop over haar blozend, rond gelaat. Maar blijkbaar beschouwde ze de zaak toch uit een ander oogpunt dan de nuchtere boer; want er lag iets van een vroom gebed in den blik van haar oog en den toon harer stem, toen ze half fluisterend zeide:
‘As de goeie God ons da' geluk eens gaf....!’
‘Nou, da' kunnen we hebben,’ zei de rijke boer beslist en deed een krachtigen trek aan zijn pijp. ‘We kunnen 't door Gods goedheid betaolen, en wat den jongen belangt, aan z'nen kop zal 't nie' haoperen. De bl.... leert dat het liefhebberij is.... Heur 'es, Hannes,’ riep riep hij met verheffing van stem het ventje toe, dat nog maar altijd aandachtig in zijn boekje bladerde. ‘Kom 'es efkes hier.’
De kleine, een aardig blond manneke, een beetje fijn en blank voor een boerenkind, en slank ondanks het lompe zwarte pakje van dorper maaksel, waarin hij als gegooid was, keek eerst verrast uit zijn boekje op, en kwam toen, op den vriendelijken wenk van zijn moeder naderbij.
Vader trok hem bij zich aan zijn knie.
‘Wa' leesde gij daor, Hannes?’ vroeg hij.
‘Dat is 't Nieuwe Testament, dat ik van mijnheer pastoor gekregen heb. Ik ken 't bekant heelegaor van buiten,’ zei het jonkske met stralende oogen.
‘Wel zoo, kende gij dat al heelegaor van buiten? Ge zult zoodoende nog 'nen geleerden bol worden. Wa' moette worden as ge groot zijt?’
Door die gewichtige vraag, zoo in eens op den man af tot hem gericht, stond de kleine een oogenblik verbluft en zag met een verlegen lachje beurtelings moeder en vader aan.
Ondertusschen was het spel van zijn broertje met den hond zoo luidruchtig geworden, dat baas Voerendonk den jongen toeriep:
‘Zeg 'es, houde gij oe daor een bietje bedaord me' diën hond; we kunnen geen verstandig woord spreken.... Nou,’ ging hij tot den ander voort, ‘stao nie' zoo beteuterd te kijken; geef antwoord: wa' moette worden?’
‘Da' weet ik nog nie', vaoder,’ zei het kind aarzelend.
‘Zoo, weette gij da' nog nie'? Dan zal ik 't oe 'es zeggen: gij moet pastoor worden: dan hedde gij een onbezurgd leven en de hille wereld neemt de pet veur oe af.’
Dat woord deed blijkbaar voor den geest van den knaap plotseling een droombeeld van verrassende heerlijkheid oprijzen; want er kwam een glans van opgetogenheid over zijn licht blozend gezichtje en er tintelde een sterretje in zijn helderblauw oog.
De moeder, die hem met teere belangstelling gadesloeg, trok hem aan haar schoot en vroeg zacht, terwijl ze zijn handje vasthield:
‘Zoude gij geestelijk willen worden, mijn juske?’
Het knaapje keek haar nog een oogenblik besluiteloos aan. ‘Ik wel!’ zei hij toen opeens, en als schrok hij van zijn eigen woord, verborg hij het blonde kopje in den breeden voorschoot van zijn moeder.
‘He' 'k oe nie' gezeed, vrouw, dat er da' bij hem inzat?’ riep de boer zegevierend uit; maar Driek, de luidruchtige bengel, liet hem geen tijd, lang van zijn zegepraal te genieten. In groote sprongen kwam hij aangehold, gevolgd door den hond, die keffend en met de tong uit den bek naar het groene takje hapte, dat de deugniet hem voorhield.
‘Bedaor toch, rakker,’ riep de boer gramstorig. ‘Gij zult zeker nooit pastoor worden.’
‘Ik pastoor!’ zei de jongen en de wijd opengespalkte blauwe oogen in het hoogrood gezicht teekenden de grootste verbazing. Zijn vader moest onwillekeurig lachen om het comisch effect.
‘Nee, jongen,’ zei hij, ‘gij moet mar boer worden net as oe vaoder; mar oewen bruur wordt pastoor, wor Hannes? Hij moet hooger op.’
En van dat oogenblik stond het vast dat Hannes studeeren moest. Het werd hem zoo herhaaldelijk voorgepraat, dat het kind ten slotte wel niet anders gelooven kon, of hij was er voor in de wieg gelegd. Het werd ongemerkt een idéé fixe bij den knaap en wanneer hem voortaan gevraagd werd, wat hij worden moest, stond hij geen oogenblik met het antwoord verlegen. Zijn vader liet het hem herhalen ten aanhooren van iedereen en verzuimde dan nooit, er aanstonds beschouwingen op te laten volgen over het verstandige van zijn keus en over de schitterende toekomst, die hem wachtte in tegenstelling met zijn broer, die tot niets anders deugde dan om achter de koeien te loopen.
De moeder sprak in stilte dikwijls op heel anderen toon met den knaap over hetgeen ze zijn roeping noemde; het brave mensch vatte de zaak hoog ernstig op, zooals ze verdiende: zij zag in de priesterlijke loopbaan nu niet juist