straks worden die gevallenen bij een bijzondere genade Gods, door den nooit wanhopenden en altoos reddenden geest des Christendoms aangegrepen en zie, zij zijn letterlijk in andere menschen omgeschapen. Wie - om voorbeelden te noemen - wie, die tijdens 's Heeren omwandeling op aarde het tolhuis te Carpharnaum voorbijgaande, daar een tollenaar zoude hebben zien zitten onder een bende roovers en zwelgers, deelende in de vermaken dier ellendigen, meedoende in hun zonden en liederlijkheden, wie zoude toen hebben kunnen gelooven, dat die boosdoener, die Levi of Matthaeus straks van de lippen eens algoeden zielenherders, namelijk van Jesus van Nazareth, slechts één enkel woord, een kom en volg mij zou behoeven te hooren, om dadelijk de leerling van dien Jesus te worden, en om straks - na de nederdaling des H. Geestes - tot in Aethiopië toe te gaan prediken en eindelijk als Apostel Martelaar te sterven? Niemand voorwaar, zoude bij een bezoek in de stad Carpharnaum, dit wonder te voren geloofd hebben, en toch dit wonder van Gods goedheid is aan Matthaeus geschied. En gelijk het aan den heiligen Matthaeus is geschied, zoo is het ook geschied aan een Sint Paulus, een Sint Augustinus, een heilige Magdalena en ontelbare anderen. Maar na al die reuzen, die hoofdfiguren der christelijke bekeering heb ik nu ook den gevallen held van ons verhaal hier ten tooneele te voeren, als een bewijs, dat niemand, al ware hij nog zoo diep gezonken, aan blijde herleving en aan zijn eeuwig geluk behoort te wanhopen.
Het is nu zomer en Arentsberg ligt bijkans verborgen onder zijn hooge eiken en olmen. Maar wat er opbloeien en herleven mocht in die altoos herstellende natuur, hoe die myriaden van planten, bloemen, twijgen of boomen elkaar zoeken, omhelzen en versieren, de heer en meester van dit alles, de heer Van Olderswoude, droeg niets van al dezen levensgloed mede. Neen de winter zijns gemoeds was hoe langer hoe verstijvender geworden, zoo zelfs, dat toen er voor weinig tijds een brief van vernedering uit Arnouts pen was gekomen, een verzoek inhoudende om tot vergiffenis vragen te worden toegelaten, die brief tot heden toe nog nimmer was beantwoord.
‘Gestorven,’ zoo verzucht de heer Van Olderswoude, terwijl hij voortgaat tusschen de weelderige parken en lusthoven van Arentsburg, ‘beiden gestorven, de goede, de heilige Josephine, de schandelijke, verbasterde Arnout. Dieper ging de levende, dan de overledene in den dood.’ In zulke gepeinzen verdiept, bereikt de heer Van Olderswoude nu denzelfden plataan, waaronder hij eenmaal zoo gelukkig op Arnouts verjaardag had neergezeten, en ook nu zal hij daar een weinig rusten, om te lezen. Bij het boek evenwel, hetwelk de grijsaard in de hand houdt en hetwelk hem zooeven nog van uit de pastorie was toegezonden, bevond zich ook een geleibrief. Zoodra de heer Van Olderswoude dus was neergezeten begon hij het omkleedsel van den zeer lijvigen brief te openen. Hij vond nu eerst een brief van de bekende hand des pastoors van de parochie, waarin een andere brief onder een onbeschreven couvert was ingesloten. De eerste brief, die van den pastoor, luidde aldus:
Hooggeeerde Heer en Vriend.
Het oogenblik, waarin gij den hier ingesloten brief lezen zult, zal onder Gods hulp, geheel nieuwe gezichtspunten op uw treurig leven werpen. Geve God u de kracht dezen gang Zijner vaderliefde te volgen. Ware ik niet door ongesteldheid verhinderd, misschien ware ik persoonlijk verschenen, om den ingesloten, mij toegezonden brief u voor te lezen. Ik zeg misschien, want wellicht is het beter voor u thans met God alleen te zijn...
Nauwelijks had de heer Van Olderswoude nu het witte couvert van den ingesloten brief geopend, of het gezicht van een rouwrand trof zijn oogen. De dood... de dood mogelijk van Arnout? Zoude de hemel hem hebben verrast in zijn zonden? Of leefde de jongeling nog, die toch zijn en Josephine's kind was? Met bliksemsnelheid doorkruisten deze en nog een reeks van andere gedachten het brein des heeren Van Olderswoude, en ook deze man onderging reeds ongemerkt die geheimzinnige bewerking, waardoor wij de dooden, zelfs onder onze naaste verwanten, altoos in een zekeren nimbus beginnen te beschouwen. Wie schetst dus zijn verdere ontroering, toen hij den volgenden brief ten einde las:
Congo Staat. - Afrika.
Expeditie-Kelckhoven.
Bij het Victoria-Meer, 6 Maart 1892.
Zeer eerwaarde heer pastoor!
In onzen expeditie-troep diende sinds eenige weken de soldaat Arnout van Olderswoude, die blijkens zijn geboorte- en doopacten, uit uwe parochie afkomstig was, en wiens vader, volgens verklaring van genoemden overledene, nog leeft in uwe parochie op den huize Arentsburg. Beleefd verzoek ik u als gewezen overste van den overledene, genoemden vader het afsterven zijns zoons mede te deelen. Genoemde Arnout was niet in België bij onze expeditie ingelijfd, maar hij was - zooals hij, zeereerwaarde heer, meermalen verklaard heeft - na een rouwmoedige bekeering over eenige ongeregeldheden zijner jeugd, geheel alleen en vrijwillig en als pelgrim zijn brood bedelende, naar Afrika gekomen, en evenzoo voegde hij zich geheel vrijwillig bij onze expeditie en tochten, alwaar hij een voorbeeld was van de meest opofferende deugden. Wellicht - zoo placht hij schertsende te zeggen - wellicht herkent Onze Lieve Heer mij niet meer, indien de zon van Afrika mij eerst goed zwart heeft gebrand.
Gelukt het mij - zoo voegde hij er gewoonlijk bij - in het rood te sterven, dan ben ik in 't geheel niet meer bevreesd. De goede God heeft dien laagten wensch vervuld. In een moorddadig treffen met twee slavenhandelaars, gelukte het onzen overledene reeds zeven gevangenen te bevrijden, toen een geweerschot hem, die door ons allen zoo innig werd bemind, zoodanig in de slapen des hoofds trof, dat een oogenblikkelijke dood intrad. Het weinige wat de overledene hier bezat, zijnde slechts een paar wapens enz., hebben wij onder elkander verdeeld ter gedachtenis. Het zal u zeereerwaarde wel bekend zijn, dat de overledene van zijn eventueele erfenis reeds voor zijn vertrek had afstand gedaan, ten bate der bloedverwanten.
Na de meest eerbiedige groeten heb ik de eer te zijn, zeer eerwaarde heer,
Uw dienstw. dienaar,
François de Mérode,
2e luitenant.
Lang, zeer langen tijd bleef de oude heer Van Olderswoude na het lezen en herlezen van den laatsten brief peinzen over zijn Arnout, en de ijskorst van zijn vaderlijke ontevredenheid loste zich nu geheel en al op. Eindelijk stond hij schreiende op en begaf zich nu naar eene groote Mater-Dolorosa groep, die zijne overledene echtgenoote onder een grooten breedgekruinden beuk had doen plaatsen, en daar op de groene zodenbank neergeknield, het hoofd op de voeten zelve van Maria's beeltenis steunende, bad de arme vader lang voor zijn overleden kind en diens moeder; hij beloofde, dat heel het uitgestrekte Arentsburg eenmaal ter lafenis hunner beide zielen en tot vrijkooping der arme Afrikanen zoude dienen. Doch het schoonste woord, dat onder heel dien vloed van zuchten en gebeden daar onder den beukenboom door God en zijn heiligen van 's grijsaards lippen vernomen werd, was wellicht wel deze droeve belijdenis der vaderliefde: ‘Arme Arnout! het schoone in uw levensloop was het uwe, het leelijke is uw vaders werk geweest; groot, groot staat mijn Arnout voor mijne oogen!’
Korten tijd na het ontvangen des bovenstaanden briefs is ook de heer Van Olderswoude ter eeuwige ruste ingegaan. De goddelijke liefde had hem zijn vagevuur op deze aarde gegeven. Niets mocht ongetwijfeld het spoedig wederzien van zijne gade en van zijnen als martelaar gevallen Arnout in den weg staan.