waterverfstukjes aangebracht, waarvan elk de hand eens meesters verried. Overal stonden beeldjes, vazen, rariteiten en de duizenden kleinigheden, die toen in zwang kwamen. De piano was opengeslagen; alles getuigde van onbezorgdheid, weelde en vreugde.
Ditmaal was de partij voor Lucenay gewonnen. Wat beteekende nog de jacht van den volgenden dag! Men had gespot met Verlettes: welnu, Verlettes liet zich zien in zijn vollen luister.
Aan 't gejuich kwam geen einde, de bewondering voor Verlettes was oprecht en welgemeend, toen de deuren der eetzaal wijd opensloegen en de eerste bediende den keizer het diner aankondigde.
't Was een fijn diner. De gasten waanden zich in de Tuilerieën. Het licht der lusters flikkerde in het kristal, waarmee de tafel was overdekt en de spiegels, die van de zoldering tot den vloer nederdaalden, weerkaatsten honderdvoud de lange, bonte rijen der gasten.
Reeds lang was de nacht begonnen toen aan het vroolijk festijn een einde kwam. De keizer verlangde naar zijn kamer en de overige gasten, die de pret nog graag wat verlengd hadden, waren wel gedwongen zijn voorbeeld te volgen. De bougies werden binnengebracht, allen stonden op en onder een vroolijk liedje verspreidden zich de gasten naar de hun aangewezen kamers.
Nu geschiedde er iets zeer vreemds.
In welke gang de gasten zich ook bevonden, toch hoorden zij alles, wat er in 't kasteel voorviel even duidelijk, alsof het vlak naast hen was.
‘Wat zijn de heeren nog druk aan 't zingen,’ zei de keizer aan de deur zijner kamer tegen een paar heeren en dames, die op denzelfden corridor het hun aangewezen vertrek opzochten.
‘Ja, en hoort ze eens lachen,’ zei de keizerin.
‘'t Is juist alsof het hiernaast te doen is,’ meende een der hovelingen.
Maar in die kamer bevond zich niemand; het geluid scheen van verre te komen, en toch klonk het zoo nabij.
Op eens hoorden ze een luid gelach door allerlei vroolijke uitroepen onderbroken en kwamen er een menigte feestgenooten aangesneld.
‘Sire, hebt ge het gehoord?’
De keizer kon een glimlach niet weerhouden bij 't zien van al die vroolijke gezichten.
‘Gehoord? wat?’
‘Wel, 't kasteel Verlettes is..... is.....’
‘Van papier - van karton,’ werd er met een schaterlach bijgevoegd.
De keizer deelde in de algemeene vroolijkheid.
‘Maar hoe kunnen wij hier slapen in dit - kaartenhuis?’ vroeg de keizerin.
‘Het kaartenhuis!’ het woord vond bijval en over alle gangen en door alle zalen klonk het: ‘Leve Verlettes! leve het kaartenhuis! leve Lucenay!’
In een oogwenk waren allen weer beneden in de eetzaal.
Lucenay zat in een leunstoel te schudden van 't lachen, toen een voor een de gasten binnenkwamen. Het plezier scheen geen einde te zullen nemen; maar toch er moest geslapen worden, de keizer kon wel eens ongeduldig worden.
Maar Lucenay wist raad.
Er had werkelijk een kasteel Verlettes op die plaats gestaan: een paar gebouwen en een oude toren waren er nog overgebleven, het overige lag in puin. Het idee om het gebouw op deze wijze te hernieuwen, was hem in den geest gekomen, toen hij in 't salon der Tuilerieën door de gril van den keizer zoo zwaar op de proef werd gesteld. Waarom zou hij aan 't hof die grappen niet betaald zetten? Het wilde met alle geweld een kasteel Verlettes; welnu, hij zou er een bouwen op zijn manier. Bovendien ging dat gemakkelijk in een land waar de tooneel decoratie op ware kunstwerken kan bogen, en waar de prachtgebouwen der opvolgende tentoonstellingen steeds de oogen bedriegen.
Zoo was dan ook hier geschied: in twee maanden tijd was over den steenen romp van het oude slot een licht houten getimmerte geslagen en waren de noodige versieringen aangebracht. In het bemuurde gedeelte waren de vertrekken voor Napoleon en Eugenie in gereedheid gebracht, de overigen moesten zich goedschiks, kwaadschiks behelpen met eenige kamertjes in den toren en op verschillende punten van het kaartenhuis.
* * *
Den volgenden dag, bij prachtigen zonneschijn - 't was immers altijd mooi weer te Verlettes - begon de jacht.
Het gezelschap had prachtige geweren, maar behendigheid was hoegenaamd niet noodig. Er was wild en gevogelte van allerhande soort; de jagers behoefden slechts onder den hoop te schieten, altijd was 't raak.
Er liepen ganzen, herten, fazanten, sneppen, patrijzen, hazen, konijnen, in een woord, wild uit alle landen en alle seizoenen; waarlijk Lucenay had gelijk toen hij zeide, dat zijn jachten alle andere overtroffen; alles was wonderlijk in dat fantastisch kasteel.
Sinds acht en veertig uren hadden de gasten pret gehad en zich dol vermaakt, het succes van Lucenay was volkomen en niemand kwam het in de gedachte, dat die aardigheid hem een fortuin had gekost. De hertog was letterlijk in triomf rondgedragen, en toen de avond viel, toen de rijtuigen weer gereedstonden om de gasten naar het station te brengen, klonk een driewerf hoera! ter eere van Lucenay.
Rondom de binnenplaats en aan beide zijden van de laan stonden bedienden met brandende toortsen; de rijtuigen vertrokken en weldra bevonden zij zich op den top van den heuvel, vanwaar men Verlettes het eerst had gezien.
Het was donker buiten, geen ster flikkerde aan den hemel, 't kasteel was uit het oog verloren.
‘Mijn waarde hertog,’ zei de keizer tegen Lucenay, die mede was ingestapt, ‘Mevrouw en ik, wij moeten u oprecht danken voor de prachtige ontvangst, die gij ons hebt bereid.’
‘Inderdaad, mijnheer,’ voegde de keizerin er bij, ‘nooit zal ik Verlettes vergeten; thans heb ik geen berouw meer over onze plagerijen, omdat de geplaagde ze zoo geestig en zoo alleraardigst wist te beantwoorden.’
‘Weet ge wel,’ sprak de keizer, ‘dat ge uitmunt in het organiseeren van feestelijkheden. Waarom hebt ge mij dat altijd verzwegen?’
‘Sire,’ antwoordde Lucenay lachend, ‘ik heb het nooit onder stoelen of banken gestoken; misschien heb ik het wel wat al te hardop gezegd; maar als ik het zeide wilde Uwe Majesteit mij nooit gelooven.’
‘Ja, ja, dat is zoo, maar ik moet mijn ongeloovigheid goed maken. Binnen enkele dagen gaan wij naar Fontainebleau, en u, mijn beste hertog, belast ik met de zorg voor de hoffeesten.’
Lucenay boog en zeide toen met lichtbewogen stem tot de keizerin:
‘Mevrouw, er bestaat in Rusland een oud, eerbiedwaardig gebruik: Wanneer na een feestmaal een toost is uitgebracht op een persoon van aanzien, verbrijzelt de spreker het glas, waaruit hij gedronken heeft, opdat er in 't vervolg niemand meer de lippen aan zette. Gij hebt Verlettes de eer gedaan, zijn drempel te betreden: daarom zal er niemand meer binnengaan. Gelijk den Rus verbrijzel ik mijn glas; zie maar.’
De keizerin wendde het hoofd om en een prachtig schouwspel vertoonde zich voor haar oogen. Onder den donkeren nachtelijken hemel stond Verlettes in volle vlam.
Het houtwerk knapte en knetterde, de muren, die slanke muren in wit, blauw en goud, stortten een voor een in, de vlam slingerde zich langs de fijne torentjes en sleepte ze mede in den vuurkolk, die den ganschen omtrek verlichtte. Na weinige minuten bleef er niets meer over dan gloeiende asch, die door den zeewind heinde en ver werd verstrooid. Alleen de oude muren, van hun grilligen tooi ontdaan, stonden overeind, nog zwarter en somberder dan eerst.
De rijtuigen, die stil gehouden hadden om den brand te bewonderen, reden weer voort.
‘Heel mooi! hertog,’ zei de keizer, ‘heel mooi. Maar vergeet niet in uw nieuwe betrekking, dat bontainebleau geen kaartenhuis is.’