zorgen: want wat eerst in de holle hand kon geborgen worden, heeft nu een heele ruimte noodig. De vertrekken, waarin de zijwormen geteeld worden, zijn daarop behoorlijk ingericht. Op een stellage van drie verdiepingen zijn over de heele lengte een soort van horden aangebracht, waarop de zijwormen kunnen uitgespreid worden.
Na de eerste vervelling is de onderste rij horden voldoende; maar na de tweede moet men, daar het insect inmiddels eens zoo groot geworden is, hun aantal verdunnen en daaruit koloniën vormen, die de tweede rij horden innemen. Op dezelfde manier gaat het bij de derde vervelling.
Nu is de rups tot aan haar volle ontwikkeling gekomen en de drie rijen horden moeten van uur tot uur met versche moerbezieblaadjes bestrooid worden. Nauwelijks is dat gebeurd, of de vraatzuchtige dieren zijn er op aangevallen en hebben ook dezen voorraad in ongeloofelijk korten tijd verslonden. Eerst verneemt men een geruisch van de bladen die door de wormen daaronder worden opgelicht, een geritsel en gewemel van het goedje, dat zich naar alle richtingen onder het versche loof beweegt; dan, als was er een bevel tot een algemeenen gelijktijdigen aanval gegeven, verschijnen plotseling duizenden kleine zwartgepunte kopjes boven de bladen, gevolgd door een grauwkleurig lichaam, dat zich golvend voortbeweegt; binnen een oogenbllk is het gansche bladerstrooisel verteerd; want lang doen ze niet over het maal.
Zoodra de rups volwassen is, moet de voorraad loof bijna gestadig vernieuwd worden; want de zijworm is dan ten naaste bij onverzadelijk. Van de vraatzucht dezer insecten kan men zich eenigermate een denkbeeld maken als men daaromtrent berichten leest uit het Oosten, waar zij somwijlen in weinige dagen een heele landstreek verwoesten, zoodat gewesten, die vroeger andere landen van veldvruch ten voorzagen, door die ontzettende plaag van allen plantengroei beroofd worden. Daar staat tegenover dat de vraatzucht der zijwormen door het nut, dat zij verschaffen, wordt opgewogen, hetgeen van andere vernielende insecten niet gezegd kan worden.
Dit tijdperk van de buitengewone vraatzucht der zijwormen is ondertusschen het teeken van hun naderend einde; zij beginnen nu moe en mat te worden, bewegen zich langzamer door de bladen, lichten dikwijls den kop op en laten hem dan weer lusteloos zinken, alsof zelfs het eten hun nog te veel was en de vroeger zoo geliefkoosde kost hun begint tegen te staan; zij blijven lang op dezelfde plek liggen, kortom ze zijn levensmoede. En nu is juist de tijd van werken voor hen gekomen.
Daarom worden nu in de openingen der horden de takjes van heidekruid geplaatst, waaraan weldra die geelachtige cocons zullen hangen, waarmee de zijworm zijn verpleger het kostgeld betaald. Met het beetje kracht, dat de rups nog overblijft, klautert ze tegen die takjes op; de zwakste blijven op de onderste, de sterkere klimmen naar boven; hier maken zij tusschen twee twijgjes, die zij zich uitgekozen hebben, de eerste draden vast om daaraan den cocon op te hangen, die haar tot graf zal dienen. Sommige zijn zoo traag, of zooals het heet zoo ‘ziek,’ dat men ze met den vinger helpen moet om op een takje te komen, daar ze alleen de kracht niet meer hebben om het te bereiken.
Zoodra nu deze takjes vol cocons hangen, worden die ingezameld. De grootste en mooiste worden dan uitgezocht om voor de voortplanting van de rups te dienen; men noemt dit faire de la graine, dat wil zeggen: zaad winnen. De overige cocons worden op een hoop geschud en aan den fabrikant verkocht.
Intusschen is daarmee de arbeid van den zijteler nog niet afgeloopen; hij moet ook voor de toekomst, dat is voor de instandhouding der soort, zorgen, om met het aanstaande voorjaar ook weer met een nieuwe fokkerij te kunnen beginnen.
Tot dit einde worden de met groote zorgvuldigheid uitgezochte cocons, als de kralen van een rozenkrans aan een snoer geregen en opgehangen boven een grooten zwarten doek, die bestemd is om vlinders, zoodra zij uit de cocons breken, op te nemen; dit is de laatste gedaanteverwisseling van den zijworm. Vlinder geworden legt hij zijn eieren, die op den zwarten doek verzameld en tot het volgend jaar bewaard worden. Binnen drie maanden tijds is dat heele werk afgeloopen, en gewoonlijk ook de prijs voor de verkochte cocons in de kas.
Het betrekkelijk gemak, waarmee aldus aanmerkelijke voordeelen kunnen genoten worden, is zeker de reden, waarom de aanplant van moerbezieboomen in deze streken gestadig toeneemt. Hoe meer eieren men wil uitbroeden, hoe meer moerbezieblaren men natuurlijk noodig heeft; de hoeveelheid daarvan moet nauwkeurig berekend worden, wil men niet op een gegeven oogenblik voeder te kort komen. En hoe meer boomen men heeft, hoe meer men natuurlijk de zijwormenfokkerij kan uitbreiden, waardoor telkens meer geld binnenkomt.
(Slot volgt.)