‘Geen enkel woord,’ antwoordde de keizer glimlachend, ‘maar hij heeft er zelf zooveel plezier in, dat het wreed zou zijn hem dat genoegen te ontnemen.’
Op dat oogenblik verlieten markiezin G. en gravin P. de groep, waarbij zich Lucenay bevond, en naderden hardop lachend den keizer.
‘Wat is er, dames? Mogen wij niet eens mee lachen?’
‘Sire,’ zei de markiezin met een buiging, ‘Lucenay is weer aan den gang en maakt het werkelijk al te erg.’
‘Ja,’ voegde de gravin er bij, ‘veel te erg; zoo iets noem ik onbeschaamd met de menschen spotten.’
De keizer had er schik in.
‘Sire, wreek ons toch,’ smeekten alle drie.
‘Hoe? op welke manier?’
‘Wel, als men zulke mooie dingen heeft, moet men ze toch laten zien.’
‘Dat is heel mooi,’ zei de de keizer glimlachend, ‘doch 't is misschien onvoorzichtig. ‘Maar toch, gij hebt gelijk,’ voegde hij er bij ‘en daar mijn arme Lucenay het ongeluk heeft gehad u te mishagen, zult gij gewroken worden. Prinses, de hertog zal ons zijn kasteel laten zien, ik blijf er borg voor.’
Als een loopend vuurtje ging dat nieuws door de salons. Van alle kanten werd gefluisterd en hoorde men een onderdrukt gelach. Toen daarop de keizer zich naar de keizerin begaf, die met veel vermaak naar een verhaal van Lucenay zat te luisteren, werd er aanstonds een kring gevormd om te zien, wat er gebeuren zou. De keizer draaide aan zijn knevel met zijn eigenaardig gebaar, liet het hoofd op den schouder vallen en ondeugend flikkerden zijn oogen onder de zware wenkbrauwen.
‘Mijn beste Lucenay,’ zeide hij eensklaps, ‘gij spreekt ons aanhoudend over uw kasteel Verlettes, en gij hangt er zulke bekoorlijke tafereelen van op, dat de nieuwsgierigheid van al deze dames, van de keizerin en ook de mijne, er door is geprikkeld?’
De keizerin zag naar Napoleon op, die door een onmerkbaar knipoogje haar te verstaan gaf, dat zij mede in het spel moest treden. Met een spottend lachje sprak zij:
‘Werkelijk, mijnheer de Lucenay, Zijne Majesteit spreekt de waarheid, wij branden allen van verlangen om Verlettes eens te zien.’
Lucenay lachte niet meer; hij wierp wanhopige blikken in 't rond, doch al die vroolijke gezichten straalden van plezier en van spotlust en in koor riepen allen uit:
‘O, zeker, mijnheer Lucenay, breng ons naar Verlettes.’
Lucenay gevoelde, dat hij verloren was.
Wat te doen?.... Bekennen?.... Hij dacht er niet aan; dat was zich onherstelbaar in het ongeluk storten. Het kwam er slechts op aan, zich aan een laatste hoop vast te klampen; misschien wilde de keizer hem slechts wat in het nauw brengen, gelijk hij wel meer deed; de hertog wierp een smeekenden blik op hem,... maar het gelaat des keizers was op dat oogenblik ernstiger dan gewoonlijk en Lucenay meende reeds in een rimpel van zijn voorhoofd zijn ongenade te lezen.
Geen uitweg meer open ziende, stond hij op het punt zich gewonnen te geven. Er was heldenmoed toe noodig om al die spotzieke blikken te verdragen, die van alle zijden op hem waren gericht; doch zijn wanhoop duurde slechts een seconde.
Eensklaps helderde zijn voorhoofd op en een blos vloog langs zijn wangen. Hij haalde ruimer adem. Zijn besluit was genomen.
‘Sire, Mevrouw, zouden Uwe Majesteiten mij ooit die een aandoen? Werkelijk, ik heb ze niet verdiend...’
De keizer was weer in goede luim geraakt; zonder te kunnen raden, waar Lucenay heen wilde, had hij er toch plezier in, te hooren, hoe hij zich uit die moeilijkheid zou werken.
‘Gij behoeft den dag van ons bezoek slechts te bepalen, mijn waarde.’
‘Wil Uwe Majesteit mij dan de eer doen te Verlettes de jacht te komen openen? 't Is de twaalfde Juni, dus over twee en een halve maand.’
‘Met genoegen,’ zei de keizer, ‘indien de keizerin er in toestemt.’
En glimlachend voegde hij er bij:
‘Mijn beste Lucenay, mocht uw kasteel soms vroeger op orde zijn om uw gasten te ontvangen, dan behoeft gij slechts een woord te spreken en de opening der jacht zal worden vervroegd.’
‘Ik dank Uwe Majesteit; doch het zou mij spijten, als ten pleziere van mij een enkele wet van het rijk werd geschonden.’
En zijn hooge gestalte verheffend, overzag hij triomfantelijk den kring en sprak:
‘Dames en heeren, gij hebt het gehoord, te Verlettes zal de jacht worden geopend.’
Al waren de omstanders een weinig teleurgesteld in het mislukken der aardigheid, Lucenay had toch te goed zijn partij gespeeld, om hem het geringste teeken van spijt te laten blijken; toen hij de zaal verliet, na eerbiedig de hand te hebben gekust der keizerin, klonk hem een goedkeurend en vleiend gemompel achterna en kon de keizer zich niet onthouden uit te roepen:
‘Dames en heeren, ik geloof, dat Lucenay slimmer is dan wij.’
***
Dagen verliepen er, en er was geen sprake meer van den hertog. Nadat men nog een weinig over zijn afwezigheid had gebabbeld en zich vroolijk had gemaakt over zijn uitnoodiging, werd er niet meer over hem gesproken. Voor iedereen was Lucenay dood, of wat nog erger is, verdwenen. Het hof verhuisde naar Compiègne en in dat bekoorlijk verblijf volgde het eene feest op het andere.
Na Compiègne was het de beurt aan St. Cloud. Het op- en neertrekken was een koorts geworden, de soirees onder de boomen van het park duurden zoo lang; men begon al te spreken van het vertrek naar Fontainebleau, want reeds kleurde de herfst de donkere bladeren der kastanjes.
De tijd der jacht brak aan en ook de tijd der wonderverhalen; men sprak van prachtige jachten en vreemde avonturen, van wolven, die in één schot waren getroffen en van dergelijke dingen meer.
‘Lucenay komt er nog maar aan te kort,’ zeide prinses M....
Op dien naam werd het gesprek algemeen.
‘Waar is hij?’
‘Wat voert hij toch uit?’
‘En zijn jacht? - En Verlettes?’
‘Dames en heeren,’ zoo mengde zich de keizer in 't gesprek, ‘gij weet, dat ik Lucenay heb gesproken.’
‘Wanneer dan toch, Sire? - Is 't mogelijk? - Wat zeide hij zooal?’
‘Hij kwam ons aan onze belofte herinneren.’
‘Maar is het dan waar met zijn kasteel?’
‘Hij zegt het ten minste en Woensdag gaan wij allen met den trein naar Verlettes.’
Voortaan sprak men alleen over Verlettes.
Het kasteel nam in de verbeelding der gasten reusachtige afmetingen aan. Lucenay had dan werkelijk de waarheid gesproken; niemand twijfelde aan 't bestaan van het kasteel en de ongeloovigsten van vroeger gaven er thans een nauwkeurige beschrijving van.
Het werd spoedig Woensdag, en groot was de vreugde, toen de tijding kwam, dat voor het kleine station van 't paleis een trein onder stoom stond. Het ontbijt liep ten einde en nog was Lucenay niet verschenen.
‘Wij kunnen toch niet vertrekken zonder hem’, zeide gravin P....
‘Hij diende ons ten minste te komen afhalen, vindt gij ook niet, Sire?’ zeide markiezin G...
Juist wilde de keizer antwoorden, toen een bediende plechtig: hertog de Lucenay aandiende.
Alleen de hofetiquette verhinderde dat een algemeen hoera! zijn binnentreden begroette.
Lucenay boog voor den keizer, groette glimlachend de aanwezigen en nam met de meeste kalmte plaats.
De keizer trad op hem toe, legde de hand op zijn schouder en zeide op vriendelijken toon:
‘Bravo, hertog, gij hebt de partij gewonnen,’ en fluisterend voegde hij er bij: ‘Wilt ge nu de kaarten neerleggen en er bij blijven?’
‘Neem mij niet kwalijk als ik Uwe Majesteit niet begrijp. Welke kaarten?... Welke partij?... Uwe Majesteit heeft mij iets beloofd, herinnert zij zich dat niet meer? Verlettes is gereed om u te ontvangen, de trein is reeds voor, wij behoeven slechts in te stappen.’
‘Welnu,’ sprak de keizer, ‘zooals gij wilt, en omdat iedereen het wenscht, niet waar dames en heeren, vooruit.’
De toebereidselen tot het vertrek waren spoedig gereed en een half uur daarna was de keizerlijke trein reeds onderweg.
(Slot volgt.)