De Juf,
door J.J.F. van Zeijl.
(Slot.)
Terwijl in aller harte vreugde heerschte en mevrouw Draayer, die de handen der juf in de hare gekneld hield, deze prees wegens haar buitengewoon gedrag, hare opoffering bewonderde, sloeg zij met angstige blikken gade welke uitwerking op Antoinet de mededeeling had, dat zij de redster was van het kind van mevrouw Van Maalwijk. Intusschen hoorde men in de verte het geluid van een rijtuig dat in vliegende vaart naderde. Weldra stond dit rijtuig voor de deur der villa stil en mevrouw Van Maalwijk en haar man stapten er uit.
Een telegram, door mevrouw Draayer verzonden, had haar in kennis gesteld met het gevaar dat haar zoontje dreigde; zij waren dadelijk naar Rotterdam gespoord, hadden daar de boot naar Den Briel genomen en waren van hier per rijtuig naar de villa gereden. Hopeloos waren zij de villa binnengetreden. Zij dachten niet anders of ze zouden er het lijk van het geliefde zoontje vinden.
Onmogelijk is het de vreugde te beschrijven, die de jonge moeder smaakte, toen zij op eens al hare smart zag verdwijnen en het herstellende kind aan haar hart kon drukken. Nadat zij het kind omhelsd had, richtte zij zich naar de juf en sloot ook die in hare armen en overlaadde haar met liefkoozingen, haar, die heur kind door haar heldhaftig gedrag gered had. Zij stelde Antoinet aan haren man voor en zeide met een van aandoening bevende stem, terwijl tranen van geluk haar langs de wangen vloeiden:
‘Wij zijn haar meer dan het leven verschuldigd. Als God haar niet hierheen gezonden had, wat was er dan van ons geworden? Rouw en droefheid hadden voor altijd hun intrek in onze woning genomen. Ik zou dien slag niet overleefd hebben. Niemand kan het begrijpen wat ik in de laatste vier en twintig uur geleden heb.’
Mevrouw Van Maalwijk nam haar kleinen Jacques op den schoot, overdekte hem met kussen en vertelde hem in een gesprek, zooals slechts moeders met hare kinderen voeren kunnen, hoe juf Antoinet hem het leven gered had.
‘Ondeugend schepsel,’ zeide mevrouw Van Maalwijk, ‘weigerdet gij mij daarom uw vriendschap om mij er thans dubbel onder te verpletteren? O, ik wist wel dat gij beter waart dan gij wildet schijnen, en dat gij uw goede hoedanigheden kwaadaardig voor anderen verborgen hieldt. En nu verheugt gij er u over dat ik niet in staat ben u genoegzaam te bedanken.
Thans moest ik uw rol overnemen, als ik wraakzuchtig was, maar ik bedank er hartelijk voor uw voorbeeld te volgen. Gij hebt mij veel te veel leed berokkend door mij steeds den rug toe te keeren, dan dat ik het ook u zou willen doen. Wilt gij het weten, ik zal het openlijk bekennen, ik ben besloten den last der dankbaarheid te dragen.’
Antoinet sprak niet tegen. Hetgeen thans in haar omging laat zich niet beschrijven. Zij ondervond gevoelens die zij in jaren niet meer gekend had. Hare houding was noch gedwongen noch gemaakt, zij was geheel in overeenstemming met de hartelijke vriendschapsbetuigingen, welke haar werden bewezen; zij scheen het verledene geheel te vergeten en zich veel natuurlijker te gedragen, dan men haar tot dusverre had leenen kennen.
Terwijl de beide oude vriendinnen bij het ziekbed van het knaapje zaten te praten, ontwikkelde mevrouw Draayer, die zich als van de familie beschouwde, een buitengewone bedrijvigheid; zij zorgde voor het diner. Het was een komen en gaan, zij gaf hare bevelen en deelde haren ijver aan de dienstboden onophoudelijk mede. Eene gezellige bedrijvigheid heerschte in het huis. Dank zij de goede zorgen van mevrouw Draayer kon men zich weldra aan tafel zetten.
Het was een recht gezellig familiediner. Op aller gelaat was opgewektheid te lezen. Ieder was opgeruimd. Antoinet gevoelde zich gelukkig, te midden dier menschen, die allen even vroolijk en opgewekt schenen. Alle kleingeestigheden, welke haar vroeger zich terug deden trekken, schenen bij haar verdwenen. Zij dacht niet aan haar verschoten japon noch aan haar costume, dat al sedert lang uit de mode was.
Bij het dessert nam mevrouw van Maalwijk hare vriendin mede en plaatste haar voor een spiegel.
‘Bezie u zelve nu eens’, zeide zij, ‘gij zijt geheel veranderd. Ge ziet er minstens tien jaar jonger uit. Thans zie ik je weer gelijk je eertijds waart, met dien vroolijken glimlach op het gelaat Thans hebt ge weer die liefelijke uitdrukking der jeugd, die aller harten wint. Het is voor je zoo gemakkelijk om je aangenaam voor te doen, Je hebt slechts te willen.
Mijn zoontje is een toovenaar geweest. Door zijn toedoen zijt ge tot het werkelijke leven teruggekeerd, want gij leefdet wel, maar gevoelde het niet, of het leven was voor je een last. Dat moet thans anders zijn, niet waar zottinnetje? Gelukkig, dat je weer op het goede pad zijt terecht gekomen en als ge nog eens probeert daar af te wijken, dan breng ik je dadelijk bij mijn zoontje, dat thans ook gedeeltelijk van jou is, en hij zal je weer in het goede spoor brengen.’
Zij nam vervolgens een meer ernstigen toon aan:
‘Antoinet,’ zoo vervolgde zij, wij zullen elkander heel veel te vertellen hebben. Wij hebben, geloof ik, beiden misdaan, maar wij hebben beiden ondervinding opgedaan. Gij hebt het leven van een zeer ernstige zijde leeren kennen. Te midden van den voorspoed hecht men niet al het gewicht aan zijn woorden, dat deze dikwijls voor anderen hebben. Onwillekeurig ontsnappen ons woorden, die voor anderen een dolksteek zijn. Een onvoorzichtig uitgesproken woord kan somwijlen voor een ander noodlottig zijn, kan somtijds gevolgen hebben, welke men niet had voorzien. Ik weet het, ik heb mij te verwijten dat ik door mijn eigen schuld, door een los daarheen geworpen woord, mij van mijn allerbeste vriendin heb beroofd en haar een ellendig bestaan heb veroorzaakt. Ik heb mij er aan gewend, over zekere dingen, die ik zoo spoedig niet vat, later nog eens na te denken. Ik weet dat het niet goed is altijd aan de eerste indrukken toe te geven. Wij moeten tusschenbeide nog eens denken of het wel goed is met die indrukken in te stemmen. Gij hebt zelf geleerd dat onze oordeelvellingen wel eens te lichtvaardig genomen worden en bij nader inzien blijken verkeerd te zijn. Wij hebben in ons zelven dikwijls een zeer slechten raadsman, die ons meermalen misleidt en wantrouwend doet zijn tegenover onze beste vrienden en aan hunne handelingen eene verkeerde uitlegging geeft. Misplaatste trots is een zeer slechte raadsman. Gij moet uit uw hart de gedachte verbannen, dat wij van welwillendheid geen gebruik mogen maken, indien wij de ons bewezen diensten niet kunnen vergelden. Niemand onzer, beste Antoinet, zal zoo stroef zijn.’
‘En mij,’ zoo riep mevrouw Draayer, ‘mij zult gij toch niet kwalijk nemen, dat ik mede gedaan heb om dit complot tegen u te helpen smeden.’
‘O neen,’ antwoordde Antoinet, terwijl zij vriendelijk en oprecht haar hand drukte, ‘o neen, ik heb een vriendin teruggevonden en een nieuwe er bij gekregen.’
Van dit oogenblik af veranderde Antoinet zichtbaar. Niet alleen lichamelijk, maar vooral ook van humeur. Hare stroeve gelaatstrekken kregen een meer lieftallige uitdrukking. De plant, die door de vorst als dor wordt, krijgt bij de lente wederom haar groenend aanzien terug. De verkwikkende zomerlucht schenkt haar een bloemen- en bladerentooi. Zoo was het ook met de juf. In gezelschap harer vriendinnen deed zij lange wandelingen langs het strand of door het lommerrijke dorp en vermoeid van hare tochten nam zij steeds, wanneer men op een duin gezeten was, levendig deel aan de gesprekken. Zij werd vroolijk en opgewekt, zelfs beweeglijk van aard, kortom zij veranderde als een blad op een boom. Ofschoon zij nog altijd eenvoudig gekleed bleef, gaf zij toch aan hare kleeding eene verandering, welke haar goedstond.
Het is waar, mevrouw Van Maalwijk was er wel de schuld van, doch een weinig meer werk mocht Antoinet wel van haar toilet maken. Mevrouw Van Maalwijk, die als dame uit de groote wereld zich met bijzonder fijnen smaak kleedde, wist de juf daar ook belangstelling voor in te boezemen.
Eens dat zij, van het gezelschap afgedwaald, op een duin waren gezeten om uit te rusten, zeide mevrouw Van Maalwijk haar:
‘Werkelijk Antoinet, gij zijt niet onknap, maar gij schijnt het met te gelooven, gij hebt een lief gezichtje, dat een schilder niet knapper kan teekenen, de zeelucht heeft u een weinig gebruind en dat staat u zeer goed, maar door een weinig meer opschik zoudt gij nog voordeeliger uitkomen.’
‘Waarvoor zou dat dienen? Ik stel er geen belang in om voor mooi te worden aangezien.’
‘Neen, maar een ander stelt er wel belang in.’
‘Och kom, waar denkt gij aan?’
‘Dat is een geheim, maar men wil u aan den man helpen!
‘Gij kunt doen wat gij wilt, maar ik zal mij niet laten bepraten, gij zult er spijt van hebben.’
‘Meent gij dat?
‘Zeker meen ik dat!’
‘Wij zullen zien. Ik heb bij mijzelve overwogen, dat uw edel karakter in staat is iemand anders gelukkig te maken. Ten minste als uw hart nog vrij is... Maar ik bedenk daar, dat gij mogelijk nog te veel denkt aan Antoon Langendijk, den vriend uwer jeugd, die uwe ouders voor u bestemd hadden.’
Een hooge blos verspreidde zich over het gelaat van Antoinet.
‘Waarom roept gij deze droeve herinnering bij mij terug?’ gaf hij ten antwoord, ‘weet gij niet dat ik hem verkeerd heb behandeld, dat ik hem brutaal heb afgewezen; als hij nog leeft, zal hij mij toch niet meer kunnen uitstaan, hij zal het land aan mij hebben, en daar heeft hij gelijk in.’
‘Als hij nog leeft... Zoudt gij dan niet willen weten wat er van hem geworden is?’
‘Waartoe zou dat dienen? Alles is tusschen ons uit.’
‘Gewoonlijk zijn wij nieuwsgierig naar de levensomstandigheden van personen, die wij wel eens ontmoet hebben, nog meer van hen, in wie wij belang hebben gesteld. Ik ben in staat u mede te deelen hoe het Antoon Langedijk in de wereld gegaan is.... Gij schijnt niet te willen, dat ik het vertel.’
Antoinet was meer aangedaan dan zij wilde weten. Zij sloeg haar oogen bedeesd neer, mevrouw van Maalwijk glimlachte.
‘Enfin, vertel het eens,’ zeide zij op schijnbaar onverschilligen toon.
‘Hij houdt nog altijd veel van u. Hij had voor u een oprechte en ernstige genegenheid opgevat. Hij heeft er altijd aan gedacht en gehoopt, dat gij zijn vrouw zoudt worden. Bij alle plannen voor de toekomst, die hij maakte, waart gij in het spel. Toen gij hem den zak gaaft, begreep hij er niets van en het speet hem zeer, dat hij niet wist waarom. Later toen hij het ongeluk van uw papa vernam, schreef hij zijn afwijzing toe aan misplaat-