Om een Paraplu.
I.
Daar zaten ze nu, allebei met een gezicht als een oorwurm, de jonggehuwden, die nog wel op de huwelijksreis waren, als wanneer het zeker geen tijd is om zure gezichten te zetten. Geen van beiden sprak een woord, en zij vooral hield de lippen opeengeklemd als had zij gezworen dat er nooit weer geluid uit haar mond zou komen. Ver achterover geleund in haar stoel, scheen zij onverschillig voor al wat er rondom haar voorviel, en haar voetje tikte maar gedurig in zenuwachtige beweging op den vloer. Hij, blijkbaar, door dat getik geërgerd, had een krant genomen, die hij het onderst boven hield, ofschoon hij er met groote aandacht in scheen te lezen.
En waarom was het jonge vrouwtje nu zoo schrikkelijk uit haar humeur?
Over zijn paraplu, die hij uitgeleend had!... Was dat nu de moeite waard?... Voor de tiende maal haalde hij bij zich zelven de heele historie op: ze waren door een verschrikkelijke stortbui overvallen; daarop was zij een kerk binnengegaan; hij was in het portaal blijven staan om te zien of het weer niet zou opklaren. Daar had hij een oude dame getroffen, die zich hard beklaagde:
‘Wel wel, wat tref ik dat onplezierig! Als er nog maar een rijtuig voorbijkwam, maar die zie je in dit gedeelte van de stad niet. Ik heb geen paraplu bij me! Wat spijt me dat! Ik kom stellig te laat!’
Met een glimlachje had hij die ontboezeming aangehoord. Hij vond het vermakelijk, die oude tante daar te zien stampvoeten van ongeduld. Ze kreeg een kleur van ergernis en ongerustheid.
‘Ja, ik kan hier onmogelijk blijven wachten. Ik zal er in vredesnaam maar door moeten. Als ik maar een paraplu had!...’
‘Mag ik u misschien de mijne aanbieden, mevrouw?’ had hij gevraagd. Dadelijk had zij met een vriendelijk lachje de hand uitgestoken.
‘Maar u dan, mijnheer? Wat zal u dan aanvangen?’
‘O, ik, mevrouw, heb zoo'n haast niet; ik kan wachten tot de bui over is. Mijn vrouw is daarbij in de kerk; ze heeft een paraplu bij zich en daar kunnen we met ons beiden wel onder.’
‘Nu dan asjeblieft, mijnheer, want ik heb geen minuut meer te verliezen. Waar kan ik ze terug laten bezorgen?’
Hij had haar zijn kaartje overhandigd, na eerst onder zijn naam, Frank Nilse, geschreven te hebben, Hotel Doelen.
Daarop was de oude dame weggedribbeld, terwijl hij bij zich zelf de opmerking maakte, dat ze niet alleen bar leelijk was, maar ook nog een bult had.
‘Als ze me de paraplu maar laat terugbrengen!’ had hij bij zich zelven gezegd, en voelde al spijt over zijn edelmoedigheid.
Die paraplu toch was maar niet de eerste de beste. Het was het eerste geschenk, dat hij indertijd van Bertha gekregen had. Wat had hij een schik in haar gehad, toen ze samen die paraplu waren gaan koopen! Zij wilde ze absoluut groot hebben, daar dat te pas kan komen om met tweeën onder te loopen; maar ze mocht toch ook weer niet te groot zijn, omdat ze anders te plomp werd. Verder moest ze liefst groen wezen, dat was goed voor de oogen, waar Frank een beetje zwak op was. Er moest een lange stok aan zijn, dat was makkelijk bij het wandelen, en als ze opgerold was, moest ze zoo dun mogelijk zijn om als wandelstok te kunnen dienen. Kortom, ze had in die paraplu zooveel hoedanigheden vereenigd gewenscht, dat de koopman daarin aanleiding gevonden had om het driedubbele van den prijs te vragen, dien ze waard was. En dit met zorg gekozen, dit kostbare voorwerp had hij zoo maar aan de eerste de beste juffrouw meegegeven! Hij vond nu zelf dat hij heel dom gedaan had, maar hij zou er nog erger spijt van hebben. Bertha was uit de kerk gekomen.
‘Nu regent het haast niet meer, Frank,’ had ze gezegd. ‘We kunnen er nu wel door.’
‘Neen, laten we nog een oogenblikje wachten,’ had hij geantwoord, ‘die motregen dringt zoo door en maakt je zoo huiverig.’
Maar zij had geen zin om in het portaal te blijven staan en dreef graag haar zin door.
‘Neen, ik dank je om nog langer te wachten. Steek je paraplu maar op.’
‘Ja, zie je, ik heb mijn paraplu niet meer, ik heb ze aan een dame uitgeleend.’
‘Wat! die mooie paraplu, die je van mij cadeau hebt gehad!... Zoo!....’
‘Ja, aan een oude dame, die erg in de war zat.’
‘Aan een oude dame!... Ik moet zeggen dat is goed gevonden. In ieder geval moet je ze zeker al lang kennen, dat je haar zoo maar je paraplu meegeeft... kom maar mee!’
Dat was nu de heele geschiedenis. Frank had zijn vrouwtje den arm gepresenteerd; maar zij, de eene hand in haar mof stekende en met de andere haar paraplu ophoudende, liep een heel eind van hem af en liet hem kalmpjes natregenen. Gelukkig waren ze niet ver van hun hotel, waar zij zonder spreken naar hun kamer waren gegaan En daar zaten ze nu al een goed half uur, zonder dat zij zich gewaardigde hem zelfs maar aan te kijken.