Een praatje over bier en zijn bereiding
door een oud-brouwer.
(Slot.)
Elke brouwer weet, dat de temperatuur, die het gunstigst voor de melkzuurvorming is tusschen 30-40 ligt; hij tracht dus zooveel mogelijk die klip te vermijden, door de wort (ongekookt en ongegist bier) niet aan die warmtegraden bloot te stellen. Vandaar dat hij langzaam laat stoken, opdat de vloeistof de graden bij het afloopen van de roerkuip blijve behouden; sommigen voegen nu reeds wat hop bij om een nadeelige verandering nog meer te verhinderen. Wanneer alle vocht is afgetapt, wordt de operatie herhaald en door opnieuw kokend water toe te voegen een temperatuur van 55° R verkregen. Na een half uur rust komt deze wort, natuurlijk reeds veel specifiek lichter dan de eerste, bij No. 1 in den ketel en herhaalt men ten derden male een opgieting van kokend water om een eindtemperatuur van 60-62° R te verkrijgen. Dat bij de drie roersels, zooals de technische term luidt, flink moet geroerd worden om de temperatuur overal gelijkmatig te doen zijn, spreekt van zelve. Dit roeren geschiedt met houten werktuigen, sommigen niet ongelijk aan roeispanen, anderen van onderen voorzien van een roosterachtig einde. De drie aftreksels komen te zamen in den ketel. Is de verlangde massa die voor elk soort bier verschilt, of het soortelijk gewicht nog niet bereikt, dan maakt men nog eenige opgietsels! Naar dit opgieten wordt deze methode, algemeen in Nederland in gebruik, infusie methode geheeten.
De methode voor Beiersch bier verkrijgt de versuikeringstemperatuur door gedeelten van het beslag te doen koken (Dickmaisch-methode, het koken van dik-mengsel, decoctie-methode) en weer, ter verhooging der graden in de roerkuip terug te brengen. Meestal zijn het twee dickmaischen en een lautermaisch. (Lautermaisch is het troebele mengsel uit de roerkuip, edoch zonder mout er in). Het eindresultaat, 55-60 R, de versuikeringstemperatuur, is en blijft hetzelfde. Dat het koken van een of twee dikmaischen invloed uitoefent op de lijvigheid, niet op de suikerdeelen, maar op de hoeveelheid plantenlijm in het bier, is duidelijk en ook hier vormen de wijzen hoeveel of hoe weinig dik beslag men neemt, hoe snel of hoe langzaam men tot de versuikeringstemperatuur komt, de eindelooze verscheidenheden der ontelbare biersoorten.
Als alle soort, naar welke methode dan ook verkregen, bij elkaar in den bierketel is, wordt de zwaarte en hoeveelheid gemeten, ten einde men wete hoe lang men het bier moet laten koken.
Een derde gedeelte van de te bezigen hop wordt toegevoegd, de ketel gesloten en het wordt aan de kook gestookt.
Hop is de bloemknop der hopplant (humulus lupulus L.), heeft bolvormige bloesems, die bleek-olijfgroen van kleur zijn. In de helft van September geplukt en gedroogd, vormt zij een belangrijk handelsartikel. De fijnste hop komt uit Kent (Engeland), alsdan volgt de Boheemsche, vervolgens de Beiersche, Bourgondische en Vlaamsche hop. Die, welke zoo in de bosschen wordt aangetroffen, is de mannelijke vrucht en voor de brouwerij waardeloos.
De voornaamste bestanddeelen van de hop zijn: de hop-olie, die nochtans bij 't wort koken meestal vervliegt, de hophars, welke den bitteren smaak aan 't bier geeft, en de tannine of het looizuur, dat de eiwitstoffen coaguleert en uit 't bier verwijdert. Daar nu eiwitstoffen zeer licht aan bederf onderhevig zijn, ligt juist in de werking van het looizuur de conserveerende kracht van de hop.
Het koken heeft ten doel: 1. het bier, door het doen verdampen van het overtollige water, op het verlangde gehalte te brengen, 2. om de wort te kleuren, daar de heldere aftreksels bij het bekoelen weder troebel worden door de zich afscheidende eiwitstoffen. Deze worden door het koken gedeeltelijk onoplosbaar, gedeeltelijk scheiden zij zich door de werking der hop af. 3. Eindelijk dient het koken om de oplosbare bestanddeelen der hop aan het bier mede te deelen.
Dit laatste kan in 2 a 2½ uur geschieden, ook is deze tijd toereikend om de eiwitstoffen de vereischte verandering te doen ondergaan. Een langer koken beneemt het bier zijn fijnheid en deelt het een apotheekachtigen smaak mede.
De benoodigde hoeveelheid hop, die afwisselt naar plaalselijke omstandigheden, tijd van keldering, soort van bier, enz. enz, wordt in drie porties toegevoegd: 1/3 bij 't begin van 't koken, 1/3 na verder verloop van een uur, de rest ½ uur voor 't eindigen. Men late het bier, nadat het den noodigen tijd gekookt en de bepaalde zwaarte verkregen heeft, nog ¼ uur in den ketel om te bezinken en late het alsdan in de goed gezuiverde en weder met den filterbodem voorziene roerkuip afvloeien, om de hop enz. terug te houden en pompt het vervolgens naar de koelbakken.
Het uitgebrouwen mout, bostel of buistel of op sommige plaatsen draf geheeten, is een goed veevoeder en wordt gretig door de veehouders gekocht. Een varkensmaag verteert het echter niet; wel houdt het zwijn er ‘open lijf’ van en dient het geregeld voeren van bostel dus ook tevens als voorbehoedmiddel tegen de varkensziekte. Melkgevende koeien geven er meer melk van, schoon van dunner kwaliteit, en mestvee groeit er snel van, doch het vleesch is alsdan niet vast maar ietwat sponsachtig. Bostel bederft spoedig; door haar vast te treden in kuipen, bakken, ja ook wel in kuilen en de bovenlaag met een weinig landbouwzout te bestrooien, kan men dit voedzaam afval voor den winter verzamelen.
Nadat het bier bekoeld is op de koelbakken, wordt het ter verdere afkoeling over de koeltoestellen geleid of onmiddellijk in het reservoir afgetapt. Rondom de aflaatopeningen op de koelbakken zijn cylindervormige zeven geplaatst om het bakbezinksel (eiwitstoffen door 't koken tot groote vlokken te zamen gebracht) terug te houden. De graad van afkoeling verschilt voor de boven- en onder-gisting en de temperatuur van de kelders, waarin de gisting plaats heeft.