‘Wat heeft ze je nog meer gezegd?’ vroeg ik bits.
‘Zij heeft me verteld, dat zij op reis ging, maar dat zij zou zorgen thuis te zijn, als wij trouwden, want daarbij wilde zij tegenwoordig zijn. Zij rekent er op, op onze bruiloft te komen.’
‘Daar behoeft zij niet op te rekenen, want van ons huwelijk kan niets komen.’
Hij zag mij zoo verbaasd aan, alsof hij mij niet begrepen had, maar ik brak plotseling het gesprek over dit onderwerp af en stond hem niet toe daar weer op terug te komen. Toen hij mij verliet, was alles tusschen ons verbroken. Ik had hem beduid dat er geen sprake meer kon zijn voor hem van een huwelijk met de dochter van een geruïneerd man. Hij kon er aanspraak op maken, een niet onbemiddeld meisje te trouwen en dat was ik niet meer.
Ik gevoelde dat het ongeluk en de tegenspoed mijn tochtgenooten door dit leven zouden zijn, dat alle schitterende vooruitzichten als rook waren vervlogen en dat er mij niets meer was overgebleven dan mijn fierheid, mijn trots.
Mijn vader trok zich geheel uit de wereld terug om zich uitsluitend met zijn zaken te kunnen bezighouden. Al wat wij bezaten maakte hij te gelde om zijn crediteuren te kunnen voldoen. Toen allen voldaan waren, bleef ons niets over. Wij verlieten daarop de stad mijner geboorte, waar mijn vader geëerd en geacht was geweest, en gingen te Amsterdam wonen. De slagen, welke ons getroffen hadden, hadden de krachten mijns vaders ondermijnd. Kort na onze vestiging in Amsterdam, stierf hij. Door mijn arbeid moest ik in het levensonderhoud mijner moeder en van mij zelve voorzien. Geheel mijn opgewektheid, elk idee van hoop op een betere toekomst was bij mij verdwenen. Ik geloofde dat er voor mij geen geluk op aarde kon bestaan. Vriendschap was voor mij een ijdele klank geworden. Ik meende, dat ik niemand ter wereld belangstelling kon inboezemen. Ik beschouwde de wereld voor mij zelve als een onvruchtbaar veld, waarop geen enkel bloempje meer zou opschieten.’
‘Dat gij niets dan ellende om u zaagt en wildet zien, hadt gij dan toch slechts u zelve te wijten,’ antwoordde mevrouw Draayer, ‘gij hebt u zelve den weg der verlatenheid aangewezen door uw menschenschuwheid. Gij hebt veel te veel aan uw eigenzinnigheid toegegeven en gij hebt u zelve daardoor veroordeeld tot een teruggetrokken leven. Gij hebt elke goede hoedanigheid, die ge bezit, met geweld onderdrukt om maar toe te kunnen geven aan het gevoel van haat jegens haar, die mogelijk niets meer gedaan had dan een onvoorzichtig woord te uiten. Weet zij wel eens het kwaad dat zij er door veroorzaakt heeft? En zijt gij wel zeker, dat gij, door zoo trotsch die vriendin uwer kinderjaren af te wijzen, haar hart niet hebt gebroken, dat gij daardoor haar geen verdriet hebt aangedaan? Meent gij dat het haar niet hindert dat gij haar verstoot? Als gij eens in de schuilhoekjes van uw hart gingt kijken, zoudt gij u dan niets te verwijten hebben ten opzichte uwer vriendin?’
Als eenig antwoord schudde Antoinet ongeloovig met het hoofd, doch het scheen dat er twijfel in haar was opgekomen. Mevrouw Draayer meende overwonnen te hebben, maar al hetgeen zij gewonnen had verloor zij door een onvoorzichtigheid.
‘Geloof me, Antoinet,’ zeide zij, ‘ge zijt onrechtvaardig in uw oordeel geweest, gij hebt de vriendin uwer jeugd verdacht van gevoelens, welke nooit in haar hart hebben kunnen bestaan. Mevrouw Van Maalwijk heeft een hart als goud; zij zal noch wil iemand ter wereld eenig leed berokkenen, veel minder nog een vriendin.’
‘Gij kent haar dus,’ riep Antoinet uit, ‘en in overleg met haar hebt gij u van mijn vertrouwen meester zien te maken.’
Uit den toon, waarop deze woorden uitgesproken werden, begreep mevrouw Draayer, dat zij te ver gegaan was en dat de geest van wantrouwen weer geheel bij Antoinet de overhand gekregen had. Tevergeefs trachtte zij het verloren terrein te herwinnen.
Antoinet meende dat haar een strik was gespannen, dat men haar vertrouwelijke mededeelingen had ontweldigd, welke zij tot dusverre nog niemand had toevertrouwd. Zij nam opnieuw hare teruggetrokken houding aan en zij besloot weder evenals vroeger niet te dulden, dat zij, die door de fortuin waren begunstigd, haar de aalmoes van goeden raad of die van vriendschap gaven.
De volgende dagen was zij weer zwijgend en afgetrokken gelijk voorheen. Toch had het onderhoud, dat mevrouw Draayer met haar gehad had, sporen achtergelaten. Zij gevoelde iets dat haar tot dusverre vreemd was. Het natuurschoon, dat haar omringde en het kinderlijk gekout der kleine Louise deden haar het leven van eene zijde bezien, welke zij tot dusverre nog niet had opgemerkt. Meermalen rees voor haren geest de vraag: Als zij zich eens vergist had ten opzichte van mevrouw Van Maalwijk!
Intusschen had mevrouw Draayer een brief ontvangen, welke deze dame eenige zorgen oplegde. Een naburige villa was nog altijd onbewoond, maar sedert de ontvangst van den brief was mevrouw Draayer iederen dag naar die villa gegaan om hare zorgen te wijden aan het in orde brengen daarvan, opdat de bewoners, die daarvoor spoedig gewacht werden, alles zouden vinden gelijk het behoort.
Antoinet meende een voorgevoel te hebben van nieuwe moeielijkheden. Meermalen richtte zij hare blikken naar de naburige villa, maar zij durfde mevrouw Draayer niets dienaangaande vragen, en deze was ook minder spraakzaam dan vroeger sedert dien bewusten avond.
Eenige dagen later bemerkte zij 's avonds, dat er licht achter een der vensters brandde. Mevrouw Draayer zag dat dit de opmerkzaamheid van Antoinet trok.
‘De villa is bewoond,’ zeide zij, ‘gij weet zeker nog niet wie die gehuurd heeft. Mevrouw Van Maalwijk komt er wonen; maar zij is nog niet gearriveerd. Op het oogenblik, dat zij zich naar hier zou begeven, moest zij met haar man voor dringende zaken naar Zwolle. Haar zoontje is vooruitgekomen, zij heeft het kind aan de zorgen van de kinderjuf toevertrouwd.’
Wijl Antoinet bleef zwijgen vervolgde mevrouw Draayer:
‘Antoinet, koestert gij nog altijd een wrok tegen haar?’
Antoinet antwoordde niet. Haar hoogmoed belette haar te erkennen, dat zij bereid was toe te geven. Al gevoelde zij geen haat, zelfs geen afgekeerdheid meer, zij meende dat het toch een kwestie van eer gold, niet zonder oorzaak haar ongelijk te erkennen.
‘O, dwaas schepseltje’ hernam mevrouw Draayer, ‘met open armen komt men u tegemoet en smeekt men u om uw vriendschap en gij wijst allen af. Bedenk toch dat God degenen straft die in hun gevoelens van haat volharden; maar neen, gij zult wel veranderen, uw beter ik zal u wel geleiden.’
Den volgenden dag wandelde mevrouw Draayer met haar dochtertje en de juf langs het strand. Antoinet sprak weinig, zij scheen uit haar humeur en liep in gedachten verdiept. De prachtige kalme zee, die kabbelend tegen het strand opspoelde, scheen hare aandacht niet te kunnen trekken.
Een jongen kwam hollend naar mevrouw Draayer toe. Bij haar gekomen hijgde hij naar den adem, dien hij door het snelle loopen scheen verloren te hebben. Eindelijk was hij in staat enkele woorden uit te brengen. Deze waren genoeg om mevrouw Draayer te doen ontstellen.
‘Antoinet,’ zeide mevrouw Draayer na den jongen te hebben aangehoord, op bitteren toon, ‘gij kunt u verheugen, gij wordt wreed gewroken. Het zoontje van mevrouw Van Maalwijk, haar eenigst kind, haar oogappel, is gevaarlijk ziek. Rouw en smart zullen de woning binnentreden van haar, die volgens u te gelukkig is. Verheug u daarom!’
‘Maar mijn God, mevrouw’ riep Antoinet uit, ‘wat denkt gij van mij?’
Beschaamd, dat men zoo iets van haar durfde denken, volgde zij mevrouw Draayer op den voet, die zich in allerijl naar de villa begaf.
Een onbeschrijfelijke droefheid heerschte in dit huis. Het zoontje van mevrouw Van Maalwijk, ternauwernood drie jaar oud, lag ziek te bed; zijne anders zoo frissche gelaatstrekken waren bleek, bijna lijkkleurig. Zijne oogen stonden hol en wezenloos en uit zijn benauwde borst ontsnapte een bijna onhoorbaar gereutel. De croup, die vreeselijke ziekte, welke zoovele kinderen uit het leven rukt, had het jongetje aangetast. Zijn leven hing aan een zijden draad. De kinderjuffrouw van mevrouw Van Maalwijk, aan wier zorgen het kind was toevertrouwd, was radeloos. De dokter verklaarde op treurigen toon zijne onmacht tegenover de ziekte, waarvan hij met een angstig gelaat het verloop naging.
‘Dokter,’ zeide mevrouw Draayer tot hem, ‘is er geen hoop meer het kind te redden?’
‘Er bestaat nog één middel, doch het is zeer onzeker en hoogst gevaarlijk, zoo niet doodelijk voor dengene, die het toepast. Men zou de giftige stoffen, die de ademhalingswerktuigen hebben aangetast, moeten uitzuigen en zoodoende de ziekte bedwingen.’
Na eenige oogenblikken vervolgde de geneesheer, als antwoordde hij op eene vraag, die niemand hem deed, maar die gedaan scheen te worden door de zwijgende houding der omstaanders.
‘Ik heb een vrouw en kinderen, ik mag mijn leven niet in de waagschaal stellen.’
De hopeloosheid, de vertwijfeling was op aller gelaat te lezen. Antoinet, die met een benauwd hart onbeweeglijk naast mevrouw Draayer had gestaan, lichtte zich plotseling naar het sterfbed, nam onverschrokken een rietje, dat op het beddetafeltje lag, stak het in den mond van den kleinen lijder, en zoog daarmede de ziektestof op, die zich in de keel van het knaapje had opgehoopt. Zij handelde zoo snel, dat men geen tijd had gehad haar tegen te houden noch om haar eenige aanwijzingen te doen.
Eindelijk was de vreeselijke operatie geëindigd. Antoinet was bleek als een doode. Zij beefde over al hare ledematen. Zij zakte ineen en ware op den grond gevallen, hadde men haar niet ijlings opgevangen en op een stoel gezet. Gedurende eenige oogenblikken meende men, dat zij hare heldendaad met den dood ging bekoopen. Gelukkig had de dokter geneesmiddelen bij zich, die hij bij het jeugdige, zwakke knaapje niet had durven aanwenden, maar die hij gerustelijk Antoinet kon toe dienen. De geneesmiddelen werkten gunstig op de ‘juf’; dank haar sterk gestel ontwaakte zij spoedig uit de bezwijming, waarin zij gevallen was. Weldra was zij buiten gevaar; de crisis, welke zij doorstaan had, had haar slechts een weinig van hare gelaatskleur ontnomen. Het geluk werkte niet minder krachtig dan de geneesmiddelen van den dokter om haar geheel te doen herstellen. Zij hoorde de blijde uitroepen der kinderjuffrouw, die zag dat het knaapje weer bijkwam. Men deelde haar mede dat het kind gered was. Zij was gelukkig. Zij had de toewijding, die hare oude vriendin haar had bewezen, betaald.
Het knaapje, dat gelijk altijd met kinderen van dien leeftijd het geval is, zeer spoedig machteloos ter neer lag, herstelde ook weder even spoedig, zijne wangen kregen weer kleur. De vensters waren met bloemen gesierd. Eenige oogenblikken te voren schenen die een bittere bespotting te zijn bij de omstandigheden, waaronder men verkeerde; thans schenen die bloemen de terugkeerende gezondheid te begroeien.
(Slot volgt.)