leden der aanzienlijkste families niet zonder gevaar. Want de Driemannen duldden niet, dat iemand zich eenige critiek op hun geheimzinnige werkzaamheid veroorloofde, al was hij de aanzienlijkste en verdienstelijkste burger van den staat, ja een raadsheer of de doge zelf. Tegenover de burgerlijke rechtbanken, die drie in getal waren en wier leden uit de raadsheeren gekozen werden, toonden zij zich zoo naijverig mogelijk op hun voorrecht van onbetwistbare onverantwoordelijkheid. Zij ontzagen zich niet, wanneer hun het vonnis eener dergelijke rechtbank mishaagde, dit krachteloos te maken, en wel meestal eenvoudig door den persoon, van wien dat afhing, te doen verdwijnen, hetzij de beschuldiger of de beschuldigde. Een wenk - en hij kwam in de onderaardsche holen of onder de looden daken van het Dogenpaleis terecht; een bevel aan den cipier - en de ongelukkige werd gewurgd en in het kanaal geworpen, dat dicht voor de onderaardsche gevangenissen zijn troebel water in de Lagunen uitstortte.
De dood stond in hun dienst, zoodra zij hem in hun kring opriepen; en waar het gold, de orde te Venetië te handhaven, een politiek verdachte onschadelijk te maken, die misschien in de provincie met een der Italiaansche nabuurstaten konkelde, of door een bloedige daad van gerechtigheid een schrikwekkend voorbeeld te stellen, daar aarzelden zij niet, openlijk of heimelijk hun vreeselijk vonnis te laten voltrekken.
Den prins van Craon werd, terwijl hij zich te Venetië ophield, zijn beurs ontstolen. In zijn ergernis daarover liet hij zich een beetje schamper uit over de Venetiaansche politie en waagde te zeggen, dat zij er meer werk van maakte, de vreemdelingen te laten bespionneeren, dan dat ze voor hun veiligheid waakte. Eenige dagen daarna verliet hij de stad. Maar toen de gondel, waarin hij afvoer, zich een eind van den Venetiaanschen oever verwijderd had, hielden de roeiers plotseling op en gaven op de vraag van den prins, wat dat beduidde, vreesachtig ten antwoord, dat zij niet verder mochten varen, omdat de politiegondel hen met het roode sein te gemoet kwam. De prins, die zich zijn onvoorzichtige woorden herinnerde, voelde zich allesbehalve op zijn gemak, nu hij misschien tusschen hemel en zee weerloos aan Venetiaansche bravi zou overgeleverd zijn. Inderdaad kwam de politiegondel nader en de commandant noodigde den prins uit, ze met zijn eigen vaartuig te verwisselen. Goedschiks of kwaadschiks moest hij aan die uitnoodiging gevolg geven.
‘Signore,’ dus sprak hem aan boord onmiddellijk een man aan, ‘is u niet de prins van Craon?’
‘Ja.’
‘Werd u niet verleden Vrijdag bestolen?’
‘Ja, signor.’
‘Voor welk bedrag?’
‘Vijfhonderd dukaten.’
‘Waar waren die in?’
‘In een groenzijden beurs.’
‘Heeft u vermoeden op iemand, die den diefstal kan gepleegd hebben?’
‘Op een dienaar, dien ik genomen had.’
‘Zou u hem erkennen?’
‘Zonder twijfel.’
Onmiddellijk stiet de geheimzinnige man een haveloozen mantel, die voor zijn voeten lag, weg en daaronder werd een lijk zichtbaar. Het hield een groenzijden beurs in de hand.
‘Hier is de dief,’ zei de dienaar van den Raad van Drieën; ‘en hier is uw geld; neem het terug en reis verder. Maar let wel op, dat men niet terugkeert in een land, welks goede regeering men miskend heeft.’
Een dergelijke geschiedenis verhaalt Schiller in zijn Geisterseher. De daarin voorkomende prins, die in een koffiehuis op het St Marcusplein door een Venetiaan zwaar beleedigd was en na diens bedreigingen luid klaagde, dat hij zijn leven niet meer zeker was, werd kort daarop door een paar ambtenaren der staatsinquisitie afgehaald en eerst naar een kanaal geleid. Daar wachtte hem een gondel, waarin hij moest plaats nemen. Vóór hij met zijn geleider uitstapte, werden beiden geblinddoekt, waarna men ze een groote steenen trap op leidde, en vervolgens door een lange gang, die over gewelven liep, zooals zij konden opmaken uit den klank hunner voetstappen. Eindelijk kwamen zij voor een andere trap, langs welke zij zes en twintig treden naar beneden daalden. Hier werd hun een zaal geopend, waar men den blinddoek weer van de oogen nam.
Zij bevonden zich in een kring van eerbiedwaardige oude mannen, allen in het zwart gekleed; de heele zaal was met zwart laken behangen en spaarzaam verlicht. Er heerschte een doodelijke stilte in de vergadering, wier aanblik op de binnentredenden een ontzagwekkenden indruk maakte. Een der grijsaards, vermoedelijk de opperste staatsinquisiteur, na derde den prins en vroeg hem met ernstige plechtigheid, terwijl hij hem den Venitiaan voorstelde:
‘Herkent gij dezen man voor denzelfden, die u in het koffiehuis beleedigd heeft?’
‘Ja,’ antwoordde de prins.
Daarop wendde deze zich tot den gevangene:
‘Is dit dezelfde persoon, dien gij van avond wildet laten van koud maken?’
De gevangene kon het niet loochenen.
Onmiddellijk ging de kring uiteen, en met ontzetting zag de prins den Venetiaan het hoofd van den romp vliegen.
‘Ga nu,’ zei de inquisiteur met onheilspellenden nadruk, terwijl hij zich tot den prins wendde, ‘en oordeel in het vervolg niet meer zoo voorbarig over de justitie in Venetië.’
Tallooze dergelijke geschiedenissen zijn nog bewaard gebleven, die de eeuwenlang ongeschokt genandhaafde heerschappij van den adel in Venetië met haar draconische justitie zoowel in haar eigenaardige, fantastische grootheid als in haar gruwzame strengheid kenschetsen.
Onze gravure, naar de schilderij van Piloty, stelt ze ons treffend voor oogen. Wij bevinden ons in den Raad van Drieën op het oogenbik dat een drietal bravi rekenschap komen geven van de vervulling der hun opgedragen bloedige taak. De een vertoont de bewijzen door de kleeren van den vermoorde uit te spreiden, de andere wachten op het hun toegewezen loon. De secretaris is belast, hun dat in dukaten uit de cassette voor te tellen. De man in het rood achter het kruisbeeld ziet met koele bedaardheid het afschepen der beulen aan; een van de mannen in het zwart houdt misschien nog met zijn geweten raad of het algemeen welzijn inderdaad dit slachtoffer wel gebiedend geëischt heeft, terwijl de derde, die achteloos met den stok de kleeren van den vermoorde oplicht, misschien bij zich zelven tot de bravi zegt, wat in Shakespeare's Richard II Bolingbroke den gehuurden koningsmoordenaar toevoegt: ‘Neem voor uw moeite de schuld des gewetens, maar reken noch op mijn dank, noch op mijn hulde.’
Het eens zoo trotsche staatsgebouw der Venetiaansche republiek viel met al zijn instellingen opeens in puin, toen onder het gejubel van het opgewonden volk den 12en Mei 1797 het aangerukte leger Fransche republikeinen zegevierend Venetië binnenstok. Het eerste wat de Fransche veroveraars deden was de verwoesting van de kerkers der inquisitie. Op de plek, waar zij eenmaal gestaan hadden, werd een gedenksteen geplaatst met het opschrift:
‘Kerkers der aristocratische barbaarschheid van den Raad van Tienen, door het voorloopig gemeentebestuur verwoest in het jaar I der Italiaansche vrijheid, 25 Mei 1797.’
Den 4en Juni werd ook het ‘gouden boek,’ dat de naamlijst der tot ambten benoembare Venetiaansche nobili bevatte, plechtig onder een vrijheidsboom verbrand.
Sic transit gloria mundi.