De Juf,
door J.J.F. van Zeijl.
(Vervolg.)
Antoinet woonde in een der straten aan het nieuwe gedeelte der residentie, waar zij meende dat hare armoede kon verborgen blijven. De inrichting van het huis, waar zij woonde, bewees den bezoeker reeds dat daarbinnen geen weelde kon heerschen. De voordeur, die bijna altijd openstond, gaf een ongeverfde trap te zien, welke tot naar de derde verdieping geleidde. Elke etage werd door twee gezinnen - het eene voor, het andere achter - bewoond.
Antoinet had de beide achtervertrekken in huur, waarvan het eene tot keuken was ingericht. Noch in het eene, noch in het andere vertrek was eenig voorwerp aanwezig, dat maar eenigszins naar weelde zweemde. Zelfs de kleine snuisterijen, waarmede een jong meisje, hoe arm ook, hare woning opsiert, werden er gemist. Een potje bloemen of een vogel in zijn kooi vroolijkte deze treurige woning niet op. Uit alles sprak het sombere en naargeestige karakter van de bewoonster, die de kunst van glimlachen zelfs scheen verleerd te hebben.
Antoinet lag op een bed, dat bijna den naam daarvan niet verdiende. Zij zag er doodelijk bleek uit, hare ademhaling was zeer on geregeld. Men kon het haar aanzien, dat zij ernstig ziek was.
Aan het hoofdeinde van het bed der zieke zat eene vrouw, wier haren vergrijsd waren en wier gelaatstrekken een sprekende gelijkenis met die der zieke vertoonden. Op eens stond zij zonder gerucht te maken op en wierp een onderzoekenden, maar tevens smartelijken blik op het jonge zieke meisje. Deze ontwaakte. Haar slaap scheen haar niet verkwikt, maar integendeel afgemat te hebben.
‘Antoinet,’ zeide haar de oude vrouw, ‘gij moet moed houden, wij zullen deze nieuwe beproeving wel weer te boven komen. De dokter heeft mij verzekerd, dat het slechts van u afhing te genezen. Gij moet die sombere, droefgeestige gedachten van u afzetten, die al zijn pogingen vruchteloos maken.’
‘Als ik maar kon, moeder.’
‘Waarom zoudt gij niet kunnen? Ik kan niet gelooven, dat de moed u geheel en al ontvallen is. Daarvoor hebt gij reeds te veel blijken van moed gegeven.
‘Toen uw vader begraven werd, scheen onze toestand hopeloos. Ik wanhoop echter niet. Ik weet dat twee personen, die elkander innig liefhebben, veel tegenspoed kunnen verduren. Wij bleven immers bij elkander om met en voor elkander te leven.
‘Zonder morren aanvaarddet gij de zware taak, die uw lot geworden was. Door uw arbeid konden wij in ons onderhoud voorzien. Nauwgezet vervuldet gij uwe plichten. Gij waart opgeruimd en tevreden. Dit schonk mij moed.
‘Weg is thans die opgeruimdheid, die tevredenheid. Daardoor en daardoor alleen zijt gij thans aan het ziekbed gekluisterd.’
‘Moeder, waartoe dienen al deze verwijten? Ik kan die gedachten niet van mij afzetten. Ik gevoel het maar te wel hoezeer mijn zwartgallig humeur op mij en op alles drukt.
‘Gij weet niet hoezeer het mij hindert, dat ik uw ouden dag niet kan opvroolijken, maar in plaats daarvan dien verbitter door mijn droefgeestig en somber gestel.’
‘Arm kind, wat beteekenen de weinige dagen, die mij nog te leven overblijven? Maar gij, die nog zoovele jaren voor u hebt. Uwe toekomst verontrust mij. Waarom trekt gij u van alles terug? Waarom wijst gij de handen af die zich liefdevol naar u uitstrekken? Waarom opent gij uw hart niet voor hen, die belang in u stellen?’
Een bittere glimlach speelde om de lippen van Antoinet.
‘Belangstelling, genegenheid’, antwoordde zij, ‘neen, moeder, zeg liever een minachtend medelijden. Ik kan dat niet aannemen. En vriendschap?.... Sedert wanneer koestert men die voor de armen?’
Geheel de bitsheid, die de ziel van Antoinet vervulde, openbaarde zich in dit antwoord. Mevrouw, of zooals zij zich tegenwoordig noemen liet, juffrouw Van Steeland deed alles wat mogelijk was om hare dochter tot andere gedachten te brengen. Op de meest hartelijke wijze trachtte zij Antoinet de toekomst en de wereld in een rooskleurig licht te doen beschouwen. Maar het was tevergeefs. Al die pogingen leden schipbreuk op de stijfhoofdigheid harer dochter, die zich een levensweg had afgebakend, waarvan zij naar het scheen tot geen prijs wilde afwijken, zij wierp allerlei drogredenen op om haar gedrag te verdedigen. Dat hare ziekte een gevolg was van hare sombere levensopvatting wilde er bij haar niet in.
Het langdurig gesprek over dit onderwerp had de krachten van Antoinet uitgeput. Zij viel in een sluimering, die het midden houdt tusschen slapen en waken. Juffrouw Van Steeland ging weer zwijgend aan het hoofdeinde van de legerstede harer dochter zitten.
Kort daarna ging de deur, die men niet met den sleutel gesloten had open en mevrouw Van Maalwijk trad behoedzaam het vertrek binnen; zij naderde het ziekbed. Een blik op het bleek en vermagerde gelaat van hare vriendin was voldoende om in hare schoone oogen een traan te doen opwellen.
Door den vinger voor den mond te houden beduidde juffrouw Van Steeland haar, dat zij niet het minste geraas maken mocht. Ten einde een ontwaken van Antoinet te voorkomen, nam hare moeder mevrouw Van Maalwijk mede naar de andere kamer harer woning. Hier deelde zij op fluisterenden toon den toestand van Antoinet mede. Vol deelneming vernam mevrouw Van Maalwijk al de bijzonderheden omtrent het verloop der ziekte van hare vroegere vriendin, maar hoe zacht zij ook spraken, het was echter niet zacht genoeg, dat Antoinet het gefluister niet kon vernemen.
‘Moeder!’ riep ze.
Juffrouw Van Steeland haastte zich naar haar toe te gaan.
‘Wie is er binnengekomen?’’ vroeg haar de zieke.
De moeder trachtte het geven van een antwoord op die vraag te ontwijken, maar Antoinet gaf geen kamp.
‘Het kwam mij voor,’ hernam zij, ‘alsof ik de stem van mevrouw Van Maalwijk hoorde.’
Nogmaals zocht de moeder een uitvlucht en trachtte de onderstelling harer dochter te ontzenuwen. Deze echter richtte zich op, verzamelde al hare krachten en poogde zoo luid mogelijk te spreken.
‘Als mevrouw Van Maalwijk hier komt, moeder, zeg haar dan, dat ik niets wil weten van haar weldaden, noch van haar vriendschap, die zij maar voorwendt om mij hare aalmoezen op te dringen. Sedert den dag, waarop zij voor mij een ongeluksbode is geweest, waarop zij mij alle hoop op toekomstig geluk den bodem in heeft geslagen, zijn alle banden tusschen haar en mij voor immer verbroken. Er kan geen gemeenschap bestaan tusschen de rijke, alom geachte dame en de arme onderwijzeres, die al de vernederingen van tegenspoed en armoede te verduren heeft. Laat zij zich niet om mij bekommeren, gelijk ik mij niet met haar bemoeien wil.’
Het gelaat van Antoinet was met een koortsachtigen blos overtogen. Men kon het bemerken, dat haar zenuwen geschokt waren, zij was geheel buiten adem geraakt. Mevrouw Van Maalwijk was tot in het diepste harer ziel ontroerd.
‘Arme Antoinet,’ lispelde zij. ‘Op welke gebeurtenis doelt zij, waardoor de banden tusschen ons verbroken zijn? Hoe kom ik er achter?’
Juffrouw Van Steeland wilde, toen zij weer in het andere vertrek gekomen was, hare dochter verontschuldigen; de jonge mevrouw legde haar het zwijgen op:
‘Gij behoeft haar niet te excuseeren,’ zeide zij, ‘zij is ongelukkig en dat is reeds voldoende, maar zij is bovendien nog mijne vriendin. Ik heb innig medelijden met haar, wij zullen haar redden. Dit moet gebeuren. Reken op mij.’
‘Dat God u helpe, mevrouw!’ antwoordde juffrouw Van Steeland, die echter omtrent den goeden uitslag der pogingen van mevrouw Van Maalwijk ongeloovig het hoofd schudde.
Zij liet haar bezoekster uit, die vertrekkende haar nog eenige welwillende woorden toesprak.
De nauwlettende zorgen, welke weldra gewijd werden aan de zieke Antoinet, de uitstekende behandeling van den dokter, het versterkende voedsel en de goede medicijnen overwonnen eindelijk haar ziekte. Weldra was alle gevaar geweken. Spoed[i]g was zij aan de beterhand. De geneesheer, wien zij naast God haar herstel te danken had, legde een buitengewone toewijding aan den dag. De bijzondere zorgen, door hem aan haar gewijd, moesten een andere oorzaak hebben dan eenig geldelijk gewin.
De dokter, die Antoinet behandelde, was een oude, in een jarenlange practijk vergrijsde geneesheer, die zich minder om materieele voordeelen dan uit een gevoel van menschlievendheid aan zijne patiënten wijdde. Zonder aanzien des persoons besteedde hij zijne zorgen aan allen, die zijne hulp inriepen. Zoodra hij bij een zieke geroepen was, eischte hij eene volkomen onderwerping aan zijne voorschriften. Als men dit niet wilde doen, vertrok hij zonder ooit terug te komen. Volgde men daarentegen zijne voorschriften geregeld op, dan wist hij door zijne gesprekken en aangename manieren niet alleen het vertrouwen, maar ook de achting en genegenheid zijner patiënten te winnen. Ook Antoinet, hoe terughoudend van karakter ook, was geheel met hem ingenomen. In strijd met haar karakter kon zij zich niet verzetten tegen een gevoel van dankbaarheid, waarop hij volkomen aanspraak maken mocht.
Wanneer hij met haar sprak, toonde hij dat hij haar begrepen had. Hij vermeed zorgvuldig om met haar te redetwisten over de oorzaak van haren treurigen gemoedstoestand, maar hij wist altijd door den een of anderen kwinkslag aan haar idée fixe geweldige slagen toe te brengen. Zij was nog ver van geheel genezen te zijn, maar de goede luim van den ouden dokter deed vermoeden, dat zij weldra er toe over zou gaan, de wereld van een meer rooskleurige zijde te bezien. Wat ieder ander onmogelijk scheen, gelukte hem. Hij had haar reeds meermalen doen glimlachen.
‘Juffrouw,’ zeide zij op zekeren dag tot haar, ‘mijn taak loopt weldra hier ten einde. Het sterke gestel, dat onze Lieve Heer u gegeven heeft, en dat gij niet naar waarde schijnt te beseffen, zal het overige doen. Om echter geheel te herstellen, hebt gij luchtverandering noodig. Gij zult eenigen tijd naar zee moeten gaan.’
‘Maar, dokter,’ riep zij uit, ‘hoe kunt gij mij zoo iets voorschrijven! Naar zee gaan! In een badplaats logeeren, dat kost geld, dat is goed voor rijken, maar voor mij, arme onderwijzeres, gaat dat niet op.’
‘Ja wel, ja wel, juffertje! daar heb ik ook aan gedacht, maar als ik iets voorschrijf, dan moet het gebeuren, dat weet gij, maar ik zorg er ook voor, dat het geschieden kan. Onder mijne patiënten is een dame, die de zomermaanden te Oostvoorne gaat doorbrengen. Dat is een badplaats, die bijzonder om haar mooie natuur is aan te bevelen. En ook omdat ik begrijpen kan, dat gij door uwe langdurige ziekte niet in staat zijt geweest, uwe toiletten geheel in overeenstemming te houden