| |
| |
| |
[Nummer 52]
| |
Het Sibyllijnsche Boek,
Door
J.R. van der Lans.
(Slot.)
‘Hartelijk gefeliciteerd, mijn jongen, en welkom op Hooghuyzen! Wat heb je ons plezier gedaan met dat telegram! Cum laude, ja wij verwachtten het wel, maar de blijdschap, toen we de zekerheid hadden, was er niets minder om. Nogmaals proficiat!’
En de grijsaard klemde en schudde de mannelijke hand van den jonkman zoo gulhartig in zijn beenige, oude vingers, dat de heer Bor er werkelijk door getroffen werd.
‘Innig, hartelijk dank voor de belangstelling,’ stamelde hij, verlegen als een knaap tegenover den eerbiedwaardiger! grijsaard.
‘En wat zeggen ze er thuis van?’ ging de oude heer voort, zijn gast naar binnen duwend.
‘O, vader en moeder zijn in de wolken; ik denk dat ik nu alles van hen zou gedaan krijgen, zelfs...’ Hier bleef hij plotseling steken, bloosde en kuchte; maar de baron merkte het niet in zijn aandrang om den gast naar binnen te leiden.
‘Kom, nu naar boven, naar Sibylle!’ zei hij, ‘ga jij maar voor, je ben vlugger als ik.’
En terwijl hij met moeite de uitgesleten treden opstrompelde, was de student in een paar sprongen boven. De deur stond op een kier; hij stak er het hoofd door en gluurde eenige seconden naar binnen.
‘Ha, daar vind ik de wijze Sibylle weer verdiept in haar boek der geheimenissen!’ zei hij, met een stralenden glimlach de zaal binnentredend.
onverdeterlijk! naar de schilderij van o. piltz.
Sibylle sloeg haar boek dicht, rees op en
| |
| |
kwam hem blozend te gemoet. Zij had hem wel verwacht, want ze droeg weer haar grijs zijden kleed met de kanten oplegsels, dat zich met zoo edele gratie plooide om haar slanke gestalte.
‘Wel gefeliciteerd, mijnheer Bor, met uw schitterende promotie,’ zei ze met haar glasheldere stem, ‘ik geloof dat wij van de eersten waren, die van den uitslag bericht kregen: dat was een lieve attentie van u.’
‘Niet waar?’ zei de oude heer, die inmiddels hijgend was boven gekomen. ‘Dat heb ik ook al gezegd, en nu gauw een paar glazen, Sibylle, dat wij den nieuwen doctor in de letteren den eerewijn bieden op Hooghuyzen.’
De heer Bor wist niet hoe hij het had; zulk een royaliteit was hij op het kasteel niet gewoon, en met verbaasden blik volgde hij de bewegingen der freule, die vlug van het antieke buffet een ouderwetsch zilveren schenkblad met hooge groenachtige glazen te voorschijn bracht en er een flesch op zette, die zeker een halve eeuw in den kelder van Hooghuyzen gesluimerd had; het was misschien de laatste flesch Champagne, die nog in den eens zoo welvoorzienen kelder was te vinden geweest.
‘Als mijnheer zelf nu maar zoo goed wil wezen ze open te maken,’ zei de baron, ‘want ik zie er geen kans meer toe.’
‘Nu, ik heb mij daar in de laatste dagen nogal in kunnen oefenen,’ merkte de heer Bor schertsend op, ‘die promotie heeft me al menige flesch champie gekost.’
Voor het eerst sloeg hij in deze hoog aristocratische omgeving den ongegeneerd studentikozen toon aan, die hier anders als een dissonant geklonken had, maar nu heel natuurlijk scheen in de vertrouwelijkheid, uit de wederzijdsche sympathie geboren. De wijde klove van maatschappelijke vooroordeelen, die den rijken burgermanszoon van den verarmden edelman scheidde, scheen door de hartelijke genegenheid van weerskanten opeens overbrugd.
En ongedwongen, als was hij onder zijn kornuiten, verrichtte de gepromoveerde student met de handigheid van iemand, die het meer gedaan had, de vereischte manipulaties aan den hals der flesch, zoodat de kurk met een knal als van een kanonskogel tegen een der balken van de zoldering vloog. Sissend stroomde de schuimende wijn in het fijne, oude kristal, en het tintelende glas opheffend zoo hoog zijn bevende hand het toeliet, sprak baron van Hooghuyzen plechtig:
‘Op de gezondheid van den nieuwen doctor in de letteren.’
‘Duizendmaal dank!’ zei de student en er trilde een lichte aandoening in zijn stem. Welluidend tinkelden de glazen en in ééne beweging dronk het drietal ze tot den bodem leeg. Het was den gelukkigen jonkman of met dien edelen wijn een stroom van ongekende zaligheid zijn jong hart overstroomde; zijn oogen tintelden van weelde, zijn wangen bloosden.
‘Al menig glas,’ zei hij, ‘heb ik op mijn promotie geledigd, maar geen dat mij zoo goed deed als dit. Het is het eerste glas, dat ik met de freule en met mijnheer den baron drink. U heeft de goedheid gehad, het aan den nieuwen doctor in de letteren te wijden, maar voor mij heeft het nog een andere beteekenis. Ik beschouw het als de bezegeling van een sinds lang gevestigde vriendschap en vlei me, er tegelijk het verblijdende voorteeken in te mogen zien van een nog inniger vereeniging. Laat mij duidelijker spreken: misschien zal u het voorbarig vinden, mijnheer de baron, of ongepast in tegenwoordigheid van de freule, maar ik heb toch geen rust voor het mij van het hart is. Ik ben nu gepromoveerd en er is mij al vaste toezegging gedaan van een ruim gesalarieerde betrekking als archivaris van een onzer aanzienlijkste gemeenten. Ik heb dus wat men mag noemen een schitterende toekomst. Oppervlakkig zou men zeggen, er ontbreekt niets aan mijn geluk, en toch kan dat geluk niet volkomen zijn voor de liefste wensch van mijn hart vervuld is: de mooie toekomst die mij wacht, te deelen met een levensgezellin, die ik kan hoogachten en liefhebben en die mij een gezelligen huiselijken haard aanbrengt. Zulk een levensgezellin, mijnheer de baron, meen ik te hebben gevonden in uw dochter, die ik, sedert u mij op Hooghuyzen heeft gelieven te ontvangen, heb leeren vereeren als een wezenlijk edel meisje, edel niet alleen naar geboorte, maar vooral naar karakter, naar geest en gemoed...’
‘Mijnheer Bor,’ viel de oude baron den jonkman in de rede, die als door een onweerstaanbaren innerlijken aandrang gedreven, aldus heel het heimelijk verlangen van zijn jeugdig hart ineens, zonder verdere nagedachte uitstortte. En hem met een zenuwachtig gebaar van zijn matte hand het zwijgen opleggende, zonk hij in zijn zetel, als overstelpt door die plotselinge onverwachte bekentenis.
Sibylle stond tegen de zware tafel geleund en scheen te zullen bezwijken. Eerst had een vurige blos haar wangen overtogen, maar die was voor een doodelijke bleekheid geweken, en nu hing ze om zoo te zeggen tegen de tafel, roerloos als een beeld, met neergeslagen oogen en opeengeklemde kleurlooze lippen, maar inwendig zwoegend van de plotselinge heftige emotie, die haar te sterk was.
Haar vader zag naar haar op en een uitdrukking van onuitsprekelijk teer, vaderlijk medelijden kwam over zijn afgematte trekken.
Verbaasd blikte de heer Bor beurtelings het meisje en den grijsaard aan. Hij wist niet hoe hij het had. In den overmoed van zijn opbruisende jeugd, het bewustzijn van zijn positie, zijn geld, zijn natuurlijke gaven en de gedachte aan de benarde omstandigheden van het tweetal had hij half verwacht, dat zij op zijn voorstel zouden opgesprongen zijn van blijde verrassing. En daar zag hij hen beide voor zich, bleek, verslagen, de baron zelfs, naar het scheen, verontwaardigd, als had hij gewaagd hun den meest onteerenden voorslag te doen.
Enkele oogenblikken heerschte er een beklemmend stilzwijgen, alleen gestoord door een zacht suizen in de wijnflesch, die daar naast de geledigde glazen stond als verlegen met haar positie: de feestelijke stemming toch, een oogenblik te voren door het vroolijk knallen van de kurk verwekt, was eensklaps neergeslagen als Champagne schuim.
‘Sibylle, wees zoo goed, mij een kwartiertje met mijnheer alleen te laten,’ kon eindelijk de baron met moeite uitbrengen. Een zucht van verlichting ontsnapte aan de borst van het jonge meisje; zij had al onmiddellijk willen wegijlen, want de blikken door den gast en haar vader op haar geworpen, brandden haar op het gelaat; al zag zij die niet, ze voelde ze. Maar ze was als machteloos en eerst het bevel haars vaders gaf haar de kracht terug. Zij wankelde de zaal uit, zonder omzien, duizelig als was de wijn haar in het hoofd geslagen, en liet de deur zwaar achter zich dicht vallen.
| |
V.
‘Neem u plaats, mijnheer Bor,’ sprak de grijsaard ernstig en wees den jonkman met een hoofdknik een stoel tegenover zich.
‘Dat had u niet moeten zeggen, mijnheer Bor....’
‘Ik vraag beleefd excuus, mijnheer de baron, als ik de convenances geschonden heb, maar het welde mij naar de keel.’
‘Stil, dat is het niet,’ hernam de grijsaard met een kalmeerend gebaar. ‘Ik vergeef het u graag, want u wist niet wat u deed, maar u heeft misschien met die ondoordachte verklaring mijn Sibylle voor altijd ongelukkig gemaakt.’
‘Ongelukkig gemaakt! U zal toch niet meenen dat zij door een huwelijk met mij ongelukkig zou worden?’
‘Neen, maar zij kan het worden omdat haar dat huwelijk wordt voorgespiegeld, terwijl er toch nooit iets van komen kan.’
‘Waarom niet? Welke reden kan u hebben om mij de hand van uw dochter te weigeren?’
‘Mijnheer Bor, wees bedaard, en bij kalm nadenken zal u zelf uw aanzoek terugnemen.’
‘Nooit!’ klonk het beslist.
‘Mag ik u eens vragen, mijnheer Bor, of u ook uw ouders geraadpleegd heeft, vóór u hier kwam om dat aanzoek te doen? Is het wel aan te nemen, dat zij dit huwelijk graag zouden zien?’
De jonkman aarzelde een oogenblik en streek verlegen langs zijn fraaien bruinen knevel.
‘Zeg het maar gerust,’ hernam de oude heer, hem met een blik tot vertrouwen aanmoedigende. ‘Er was een tijd dat ik, baron van Hooghuyzen tot Eickendal, niet licht de hand van mijn dochter zou hebben gegeven aan den zoon van een rijkgeworden koopman in manufacturen, al heette die ook Willem Bor. Nu zou het belachelijke aanmatiging zijn, als ik voor Sibylle een betere partij durfde verlangen als haar in u wordt aangeboden en acht ik me door dat aanbod hoog vereerd. Het ongeluk is een voortreffelijke leerschool, mijnheer Bor, maar zoo het ons zelf van ijdelheden en vooroordeelen zuivert, het brengt er ons ook toe, die in anderen te begrijpen en te verschoonen. Ik zal het daarom in uw ouders volstrekt niet misprijzen, als zij voor hun zoon een vrouw wenschen, die een minstens gelijke fortuin aanbrengt of bij gebreke daarvan een aanzien, dat daartegen opweegt. Ik kan het hun geen oogenblik kwalijk nemen, als zij u hun toestemming weigeren tot een huwelijk met een meisje, dat niets heeft dan haar oud-adellijken naam.’
‘Nu, ik wil niet ontkennen dat vader vooral er heel slecht over te spreken zou zijn,’ zei de heer Bor, in gedachten voor zich ziende. ‘Maar ik ben eenige zoon en mijn ouders houden zielsveel van me. Als ze zagen, dat mijn geluk er mee gemoeid is, geloof ik nooit dat ze mij daarin tot het uiterste zouden tegenwerken.... Van moeder kan ik alles gedaan krijgen, en ik twijfel niet of zij zou vader wel weten te verbidden.’
‘Goed, aangenomen dat u er in slaagt hun toestemming te verkrijgen - in elk geval had u daaromtrent eerst zekerheid moeten hebben, vóór u mijn arme Sibylle het hoofd warm maakte - aangenomen dat u die toestemming weet af te dwingen, denkt u dan dat een aldus met geweld, tegen den zin van uw ouders doorgedreven huwelijk, u en mijn dochter een gelukkige toekomst waarborgen kan? Zij komt in een familie, die haar over den schouder aanziet, waar ze zich niet thuis voelt, waar zij, in het gunstigste geval, als bij genade aangenomen zal worden. Denkt u dat zulk een positie een afstammeling van de Hooghuyzen's kan aanlachen? En loopt zij bovendien geen gevaar, dat u later, als het eerste vuur bekoeld is, bedenkt hoeveel beter portuur u had kunnen doen...’
‘Mijnheer de baron, waar ziet u mij voor aan?’ riep de jonkman verontwaardigd opspringende.
‘Voor een jongmensch van edel karakter, maar ik ken den machtigen invloed van de wereld, ook op de besten en de sterksten onder ons.’
‘Dat kan zijn, maar miskent u niet een hoogst gewichtigen factor, namelijk de huwelijksliefde? Als Sibylle en ik elkaar wezenlijk liefhebben, en daar twijfel ik niet aan, wat kan de wereld ons dan maken? Hebben wij aan elkander niet genoeg? Hoe kan ik ooit berouw gevoelen, Sibylle zonder bruidschat genomen te hebben, als ik haar zelve hooger schat dan al het geld van de wereld? En hoe kan zij vreezen, dat ik haar ooit te laag zal schatten, als zij weet dat ik haar genomen heb enkel om haar zelve. Wat zou zelfs de aanvankelijke tegenzin van mijn ouders mij maken, daar ik toch door de onafhankelijke positie, die mij gewaarborgd is, voorloopig buiten hen kan? Maar die tegenzin zal spoedig verdwenen zijn; als vader en moeder eenmaal Sibylle hebben leeren kennen, zullen zij den goeden God niet genoeg kunnen danken voor de dochter, die Hij hun geschonken heeft.’
De grijsaard hoorde den opgewonden jonkman met belangstellend welbehagen aan. Inderdaad, hier was geen voorbijgaande, dartele genegenheid hier was oprechte liefde aan het woord, de liefde, die uit den hemel komt, waar de huwelijken gesloten worden. Was het hem als vader geoorloofd, die liefde tegen te werken, welke het geluk van twee jonge harten kon uitmaken, de toekomst waarborgen van zijn geliefde Sibylle? Was het geen beschikking der liefderijke Voorzienigheid, die den jongen student naar Hooghuyzen had gedreven tot
| |
| |
zijn eigen geluk en dat van het engelachtige kind, wier trouwe kinderliefde en zelfopoffering daardoor het welverdiende loon zouden ontvangen?
Lang staarde hij in diep nadenken voor zich en sloot onwillekeurig de oogen als tot een stil gebed, terwijl de jonkman hem verwonderd en ongeduldig aanblikte: zooveel tegenstand van die zijde had hij nooit kunnen verwachten; zijn voorstel was immers een uitkomst voor de ongelukkige tobbers!
‘U kan gelijk hebben, mijnheer Bor,’ sprak ten laatste de grijsaard, langzaam en ernstig, terwijl hij peinzend voor zich staalde. ‘Ik wil misschien al te wijs zijn.... ik laat mij misschien te veel leiden door menschelijke overwegingen en hou niet genoeg rekening met de wijze beschikking van onzen Lieven Heer.... Als God u werkelijk voor elkaar bestemd heeft, dan heeft geen menschelijke macht het recht u gescheiden te houden... Waar- zulk een stem u tot elkander roept, daar moeten alle maatschappelijke vooroordeelen, alle bedenkingen en bezwaren van de wereld zwijgen, daar heeft zelfs het ouderlijk gezag geen recht van spreken meer... Er staat geschreven: de vrouw zal vader en moeder verlaten en den man aanhangen... Maar op dit teere punt laat de jonkheid zich zoo licht misleiden; zij ziet zoo gauw voor echte liefde aan wat niet meer dan een voorbijgaande passie is en daarom doen de ouders wijs, hen daarbij met hun raad en ondervinding voor te lichten... Ik heb maar één dochter, maar één kind meer, mijnheer Bor, en dat kind is mijn alles... U zal me niet kwalijk nemen, dat ik huiver een besluit te nemen, waar het geluk van dat kind op het spel staat...’
‘Laat Sibylle zelf beslissen!’ riep de jonkman eensklaps opstaande, alsof hij al dien tijd op een pijnbank gezeten had. Zijn trappelend ongeduld kon het niet uithouden, den ouden man aldus met zeurige langzaamheid allerlei moeilijkheden te hooren opperen tegen iets wat hem de natuurlijkste zaak van de wereld voorkwam. Hij twijfelde niet of Sibylle zou zich niet zoo lang hoeven te bedenken. Dat haar vader er tegen op zag was heel verklaarbaar; het was voor hem niet aangenaam zijn dochter te verliezen, ofschoon de gedachte aan haar toekomst hem toch tot verstandiger gedachten moest brengen.
‘Laat Sibylle beslissen,’ zei hij nog eens, doch nu wat zachter en onderdaniger, als schaamde hij zich over den brusken, haast gebiedenden toon, dien hij straks had aangeslagen. Met ongeduldige spanning poogde hij op de ernstige trekken des grijsaards te lezen en zenuwachtig omknelden zijn vingers de leuning van den stoel, waar hij achter stond.
De oude baron bleef maar vóór zich op het tapijt staren, met strakke blikken, die niets schenen te zien, en met prevelende lippen als overlegde en bad hij in stilte bij zich zelven, zonder acht te slaan op het jagend aandringen van zijn bezoeker.
Eindelijk hief hij het hoofd op.
‘Ja,’ zei hij eensklaps, ‘we zullen Sibylle laten beslissen.’ En als verlicht door dit besluit liet hij er aanstonds veel luchtiger van toon op volgen: ‘Ze zal mij ditmaal een echte sibylle zijn, die me de hemelsche raadsbesluiten openbaart.. Ik heb gebeden als Eliëzer, die God smeekte, hem de bruid aan te wijzen voor zijn meesters geliefden zoon Izaäk, en zooals Abraham's knecht van Rebekka's houding de beslissing liet afhangen, zoo onderwerp ik mij aan de uitspraak van Sibylle.’
Een stralende glimlach verhelderde het gelaat van den jonkman. Zijn pleit was gewonnen, daar viel niet aan te twijfelen. Wat zou Sibylle tegenwerpen? Toch had hij geen rust voor hij het woord van haar lippen had. Met ongeduldige spanning volgde hij de bewegingen van den grijsaard, die Mijntje schelde en haar bedaard gelastte, Sibylle te verzoeken binnen te komen. Wat een omslag nog eer zij er was! Eindelijk, daar ging de deur open, langzaam en statig, en daar verscheen zij op den drempel, in haar grijs zijden kleed, bleek, kalm, fier en toch zacht, met de waardigheid eener koningin. Het jonge meisje scheen in die weinige oogenblikken tot een volmaakte edelvrouw gerijpt. Op haar voorhoofd troonde de helderheid van een groot, onverwrikbaar besluit; haar blauwe oogen hadden een stillen, rustigen glans, als de weerspiegeling van inwendigen vrede. Zij zag op met vriendelijke belangstelling, maar zonder nieuwsgierigheid. En haar hooge, slanke gestalte teekende zich met zoo edele lijnen af tegen den matgouden achtergrond van het behangsel, zij toonde zoo vorstelijk in deze gedistingeerde omgeving van zacht uitgewischte tinten, dat de heer Bor onwillekeurig met eerbied tot haar opzag. Ze was zoo héél verschillend van de dames uit zijn wereld, in haar zwierige modetoiletten en in haar pronkerige salons met veel rood fluweel, veel verguldsel en veel opschik. En had hij eerst in den overmoed van zijn zelfbewustzijn een gevoel gehad als een prins uit de gouden eeuw, die een herderin wil gelukkig maken, nu kwam hij zich zelf als een dorper voor, die opziet naar een barones. Hij was gekomen met het denkbeeld, dat hij schatten had aan te bieden en hij voelde nu dat hij nederig een gunst af te bedelen had.
De oude baron had inmiddels Sibylle gewenkt tegenover hem plaats te nemen.
‘Ik hoef u niet te zeggen,’ zei hij, pogende aan zijn trillende stem vastheid te geven, ‘wat mijnheer Bor en ik hier onder vier oogen besproken hebben. Je hebt daar straks zijn aanzoek gehoord; we hebben daar een kwartiertje ernstig over geredeneerd, en ik voor mij heb mijnheer mijn toestemming gegeven. Het hangt nu maar van jou af, lief kind, of je mijnheers aanzoek wil aannemen. Wil je daaromtrent eerst den raad van je ouden vader inwinnen, dan ben ik bereid je dien te geven, en wil je het nog een paar dagen in bedenking houden, dan zal mijnheer Bor wel zoo goed willen zijn een beetje geduld te oefenen. Het is natuurlijk een heel gewichtige stap, dien je niet onberaden mag doen; voorlichten wil ik je daarbij graag, maar invloed uitoefenen op je besluit zal ik niet. Wil je mijnheer Bor nu al antwoorden?’
Sibylle knikte zwijgend, maar beslist.
‘Dan zal ik je met mijnheer alleen laten....’
‘Neen, pa, dat hoeft niet. Blijf u asjeblieft hier.... Ik kan het mijnheer in een paar woorden zeggen.. Ik moet beleefd voor zijn vereerend aanzoek bedanken.’
‘Wat!’ riep de jonkman en hij stond of er een donderslag boven zijn hoofd was gevallen.
‘Ja,’ hernam Sibylle, kalm neerblikkend op haar blanke handen, die gevouwen in haar schoot lagen als ineengestrengelde leliën. ‘Ja, mijnheer Bor, en ik vertrouw dat u mijn reden billijken zal. Ik leef voor mijn goeden ouden vader, die niemand meer heeft buiten mij. Door een huwelijk aan te gaan, zou ik me aan een scheiding blootstellen, die ik niet van mij zou kunnen verkrijgen Ik kan vader niet verlaten. Zoo lang hij leeft, hoop ik bij hem te blijven, en ik kan mij niet voorstellen dat onze Lieve Heer hem mij vooreerst zal ontnemen. Niet waar, vader, wij blijven nog lang samen?’
En haar gelaat kreeg weer die kinderlijk lieftallige uitdrukking, welke den student vroeger zoo vaak betooverd had.
‘Lief kind!’ riep de oude baron en er welden tranen op in zijn oude oogen. ‘Je bent een engel van zelfopoffering, maar dit offer mag ik niet van je aannemen.... Ik ben een oud man, ik heb mijn tijd gehad; om mij moet je niet denken, om mij mag je het voorrecht niet verspelen, dat je zoo onverhoopt wordt aangeboden. Dat wil ik volstrekt niet: ik zou het mij eeuwig verwijten, als ik een beletsel was geweest voor je levensgeluk, je toekomst.... Neen, Sibylle, om mij mag je mijnheer Bor niet afwijzen.’
‘En wijst u me dan af, vader?’ vroeg het meisje als met zacht verwijt.
‘God bewaar mij, kind. Je weet wel beter! In jou zal ik alles verliezen wat mij hier op de wereld nog overblijft; maar spoedig zal de wereld zelf mij ontvallen, en daarom mag ik me niet aan je vastklampen. Ik dank den goeden God, dat Hij je een anderen beschermer zendt tegen dat ik er niet meer zijn zal.’
‘Vader, spreek zoo niet,’ riep het meisje en weenend knielde ze neer aan zijn knieën, met betraande oogen tot hem opziende en de armen om zijn hals slaande.
Verbijsterd en getroffen zag de heer Bor dit aandoenlijk tafereel sprakeloos aan; hij waagde het niet tusschen vader en dochter te treden, En toch moest hij spreken, niet alleen om zich zelven, maar ook om Sybille, ook om haar vader: zijn aanzoek was in aller belang. Eerst aarzelend, maar spoedig daarop met gloed en overtuiging zette hij hun dit uiteen. Sibylle hoefde zich niet te scheiden van haar vader; zij kon hem altijd bij zich houden; hij zou een genoeglijken ouden dag hebben, zonder zorg, gestadig omgeven van zijn kinderen; want de jonkman wilde trachten een zoon voor hem te zijn, gelijk Sibylle een dochter voor hem was, en aldus zouden alle drie gelukkig wezen....
Sibylle was opgestaan en luisterde aandachtig naar zijn welsprekend betoog, zijn uitlokkende voorstellingen; maar toen hij geëindigd had, schudde zij het hoofd en zei kalm, maar beslist:
‘Mijnheer Bor, ik zeg u hartelijk dank voor uw edele bedoelingen, ik zal u eeuwig erkentelijk zijn voor uw vereerend aanbod; maar hoe meer ik er over nadenk, hoe minder ik het kan aannemen, ook om u zelf.’
‘Om mij zelf?’
‘Ja, omdat u meer en beter verdient, dan ik u kan aanbieden.’
Ze zei dat met een eenvoud, die geen twijfel liet aan haar oprechtheid; de jonkman, die haar met hijgende spanning aan hoorde, vatte onmiddellijk de edele hoogheid van gedachten, die haar dat woord ingaf. Om hem, om zijn geluk, zijn toekomst moest ze hem afwijzen, ook al zou ze het niet doen om haar vader; aan zich zelve dacht zij niet....
En de rijke burgerjongen, die er heraldische liefhebberijen op nahield en dol was op oude kasteelen, voelde nu eerst wat adel was, niet de adel, die bestaat in het voeren van een ouden naam en van een leeuwtje of arendje op zijn brievenstempel, maar de echte, de eenige adel, die van de ziel.
Met verwondering en vereering staarde hij haar aan en wist niet wat te antwoorden. Maar zijn onstuimige begeerte overwon weldra die aarzeling en hij barstte in gloeiende betuigingen dat hij nooit uit of nergens ter wereld zou terugvinden wat hij hier aantrof, en dat geen goud, geen aanzien kon opwegen tegen het bezit van Sibylle.
De oude heer viel hem met een sussend gebaar in de rede:
‘Mijnheer Bor,’ zei hij. ‘laten we dit onderhoud staken, het wordt pijnlijk voor ons alle drie. - Sibylle zal nog eens over uw aanzoek nadenken en u schriftelijk antwoord zenden - dat zal het beste zijn.’
Met gebogen hoofd onderwierp de jonkman zich aan die vaderlijke beslissing en verliet bijna wankelend de zaal, die hij zoo fier en hoopvol was binnengetreden.
Sibylle liet hem niet lang tusschen hoop en vrees hangen; nog denzelfden avond schreef zij hem, dat zij bij haar besluit bleef; zij wilde zich geheel wijden aan haar ouden vader, en zoolang God hem in het leven spaarden, aan geen huwelijk denken.
De baron had haar niet daarvan kunnen afbrengen en gedachtig aan zijn Eliezer-gebed, legde hij zich ten slotte bij de uitspraak van het meisje neer.
Maar hij besefte den vollen omvang van het offer, dat zij te zijner liefde bracht, hij voelde de zwaarte van het kruis, dat ze om zijnentwille moedig op de jonge schouders nam; want hij wist dat ze in haar hart den jonkman liefhad en het denkbeeld haar moest aanlachen, met hem gelukkig te zijn, maar dat zij zich die liefde en dat geluk ontzegde om haar vader. En schoon er geen klacht over haar lippen kwam, schoon ze kalm en opgeruimd scheen als altijd, toch bleef hem een vreemde trilling in haar stem, toen zij dien avond voorlas uit het oude boek. Als een bemoediging tot haar zelve gericht, klonken met den nadruk van innige overtuiging, uit haar mond de gulden woorden:
‘Wat vreest gy dan het kruys op te nemen,
| |
| |
met het welke men gaet tot het ryk der hemelen? In 't kruys is de zaligheid; in 't kruys is het eeuwige leven. In 't kruys vindt men de bescherminge tegens onze vyanden. In 't kruys proeft men de instortinge van de hemelsche zoetigheid. In 't kruys bestaet de kragt der ziele. In 't kruys geniet men de blijdschap des geests...’
| |
IV.
morgenwandeling, naar de schilderij van niczky.
Sedert dien dag verzonk 1 et kasteel Hooghuyzen weer dieper dan ooit in zijn oude ver latenheid. Het eene jaar verliep na het andere en op het dorp ging het leven zijn gewonen gang, zonder dat iemand zich bekommerde om den ouden baron, die daar met zijn dochter opgesloten leefde in de ruïne, verscholen in het verwilderde bosch. Geen vreemdeling kwam er meer naar omzien; de kasteleines der dorps herberg was haar vroeger zoo trouwen klant voorgoed kwijt, en zou den heer Bor totaal vergeten zijn, als niet op zekeren keer een bezoek van den jood Prager haar den student weer in het geheugen geroepen had.
Onwillekeurig kwam het gesprek op hem.
‘Ik hoor dat hij een groote studiereis maakt,’ zei Prager onverschillig. ‘Hij moet alle museums en bibliotheken van de wereld afreizen.’
‘Ja, daar scheen hij veel liefhebberij in te hebben... u hebt hem nogal eens een rariteitje aangesmeerd. In het kasteel had hij ook veel aardigheid. Ik had, om de waarheid te zeggen, wel verwacht dat dat nog eens een paartje zou geworden zijn: de freule en hij.’
‘Kan je nagaan! Een jongen, die er zoo goed bij zit. Neen, voor zóó gek heb ik hem nooit
| |
| |
een verkiezingsrede in hongarije, naar de sch[i]lderij van alexander b[i]hari.
| |
| |
aangezien. Een paar maanden geleden is zijn oude heer er uitgeknepen: hij was eenige zoon, dus ik hoef je niet te zeggen, dat hij wat te tellen gehad heeft aan de erfenis. En dan zou hij zoo'n kale freule naloopen!’
‘Ik had het haar anders graag gegund.’
‘Och ja, waarom niet?’
Weer verliepen een paar jaren, zonder dat het kasteel en zijn bewoners op het dorp ter sprake kwamen. Daar vernam men opeens dat de laatste mannelijke telg der Hooghuyzen's eindelijk in den gezegenden ouderdom van bij de zes en tachtig jaren op het stam slot zijner vaderen overleden was en nu werd er den eersten tijd over niets anders gesproken dan wat de arme Sibylle thans zou aanvangen tot op een mooien morgen de dorpelingen verrast werden door den aanblik van een groot plakkaat tegen het raadhuis, waarop de vrijwillige openbare verkooping werd aangekondigd van het oudadellijk kasteel Hooghuyzen met inboedel, bestaande in antieke meubelen, schilderijen, boeken, zeldzaamheden en wat verder ten verkoop zou worden aangeboden. Een exemplaar van dit biljet, in de herberg opgehangen, lokte daar heel wat opmerkingen uit, evenals een advertentie in het locale blaadje van de streek.
‘t Is wel de moeite waard, dat er zoo'n drukte van gemaakt wordt,’ spotte een kort, dik boertje, die lid was van 't kerkbestuur, ‘'t Zal mooi wezen als ze er de kosten uithaalt voor de begrafenis van den ouden heer.’
‘In elk geval doet ze wijs, dat ze het boeltje maar te gelde maakt: ze kan er toch niet in haar eentje op blijven zitten,’ was het algemeen gevoelen.
‘'t Zal me benieuwen wat voor liefhebbers er op afkomen,’ merkte de eerste op. ‘Ik zou het krot nog niet voor afbraak willen; want het is een rot zootje; ik denk niet dat er nog gaaf spul genoeg van komen zou om een ordentelijke schuur te zetten.’
Het aantal liefhebbers, die zich voor de verkooping op deden, viel echter boven alle verwachting mee In de dorpsherberg, tevens het eenige logement, had men sinds menschenheugenis niet zooveel vreemde gasten gezien. De eerzame kasteleines wist geen raad om ze naar behooren te bergen; want verscheidene kwamen al daags te voren om het huis en den inboedel te zien. Ook de heer Prager was present met nog wel een half dozijn collega's, die onder elkaar drukke redenaties hielden, maar toch algemeen de nalatenschap van baron van Hooghuyzen schrikkelijk laag taxeerden. Behalve deze sloopers van beroep, deze arenden, die overal waar een lijk is, zich vergaderen, waren er ook nette heeren, met brillen op, die zich bedaard afzijdig hielden als trokken zij den neus op voor het luidruchtige negotievolkje.
‘Ik had nooit kunnen denken, dat die verkooping zooveel volk zou trekken,’ zei de goedige kasteleines tot den heer Prager. ‘Je zou zeggen, waar komen ze allemaal vandaan?’
‘Ja, moeder, daar heb jij zoo geen idee van?’ hernam de jood met een slim lachje.
‘Zou u denken dat de boel nogal wat zou opleveren?’
‘Dat kan misschien nog meevallen,’ zei hij stiekem, met een wantrouwig oog rondglurend naar zijn concurrenten. ‘Je kan nooit weten hoe raar soms een stuivertje rollen kan,’ voegde hij er met een knipoogje bij, als was hij in het geheim van een complot, dat gesmeed zou zijn om het zaakje op te jagen.
‘Nou, ik mag lijden dat de freule er een mooi kapitaaltje uitslaat,’ zei het brave mensch en meende dat van ganscher harte.
Terwijl aldus over de vermoedelijke opbrengst van haar armzalige bezittingen werd geredeneerd en de kooplustigen het kasteel in en uit liepen, zat freule Sibylle alleen in een afgezonderd kamertje aan een hoek van het huis en staarde treurig naar buiten, het verwilderde bosch in, dat in zijn somberen herfstdos ook rouw scheen te dragen over den laatste der Hooghuyzen's.
De arme jonkvrouw zag vaalbleek en haar vermagerd gelaat vertoonde duidelijke sporen van de vermoeienis der laatste weken. De gestadige zorg voor den zieke, het droevig vooruitzicht den beminden vader te moeten verliezen, het nachtwaken, de drukte van de begrafenis, de beslommeringen voor de verkooping en vooral het smartelijk bewustzijn voortaan alleen te staan in de wereld hadden haar afgemat en uitgeput. In het lang en stemmig rouwgewaad, waarin haar tengere gestalte als verdween, terwijl alleen het smalle gelaat en de kleine handen door hun bleekheid sterk uitkwamen, scheen ze maar een schim van de eens zoo bloeiende jonkvrouw.
Vóór haar, op het oude klaptafeltje, lag het eerwaardige boek opgeslagen, waaruit zij zoo vaak voor haar vader en voor haar zelve troost en opbeuring geput had. Achteloos keek zij er over heen en luisterde naar het vreemde gestommel en geschuifel in huis, het gepraat en gelach van de heen en weer drentelende joden en van de nieuwsgierige dorpelingen, die van den kijkdag een uitgaansdag maakten. Zij had een gevoel als was het huis, waar zij zooveel stil-genoeglijke uren met haar vader had ge sleten, overrompeld door een bende meedoogenlooze plunderaars, die haar, de rechtmatige eigenaresse, naar dezen afgezonderden hoek hadden teruggedrongen, waar zij als een gevangene haar lot moest afwachten. Het kwam haar als een stuitende heiligschennis voor, dat kooplust, winstbejag en nieuwsgierigheid aldus de heilige stilte kwamen storen, die de dood in de eerbiedwaardige woning had achtergelaten. Ach! waarom was het haar niet toegestaan, hier ongestoord haar dierbaren te beweenen, eenzaam rond te dolen door de verlaten vertrekken, vol herinneringen aan de geliefde dooden, wier schimmen haar nog schenen te omzweven? Maar zij moest het geliefde huis verlaten niet zooals de anderen, die de aardsche woning verwisselden voor het Vaderhuis hierboven, maar om als een arme zwerveling de wereld in te gaan, de wijde, woelige wereld, die haar te meer afschrikte naarmate zij die minder kende. Mocht zij hopen, dat de opbrengst harer bezittingen na afdoening der schulden haar een onafhankelijk bestaan waarborgde, of zou zij gedwongen zijn naar een betrekking om te zien, en welke? Wat zou het lot zijn van de arme weeze? Een onbekende angst overmeesterde haar. Het was haar, bij het naderend gedruisch der voetstappen en stemmen in de zalen en vertrekken, langs de trappen en portalen, als ging de heele wereld daarbuiten haar gang, zonder zich te bekommeren om de verstootelinge; als ging al die drukte, dat egoïstische rumoer, dat jagen en drijven over haar heen, gelijk
een wagen van Jaggernaut, die den op den weg geworpen paria verplettert. En zij voelde zich bang, schrikkelijk bang, zoo alleen te zijn in die wijde, groote, meedoogenlooze wereld, waar ieder maar dacht aan zich zelven, en waar zij niemand, niemand had, die zich over haar bekommerde.
Radeloos staarde zij in het rond door het kale vertrek met het ontkleurde behangsel, waar de scherp begrensde plekken nog de plaats der weggehaalde meubels verrieden. Daar viel haar oog onwillekeurig op het boek voor haar en zij las:
‘Laet uw herte zig niet ontstellen, nog door vreeze vervoert worden. Gelooft in my en hebt betrouwen op myne barmhertigheid. Als gy meint dat gy verre van my zijt, dan ben ik dikmael naest bij u. Als gy meint dat byna alles verloren is, dan is er dikwijls meer gewin van verdiensten ter hand. 't En is niet al verloren, als een zaek voor u anders uitvalt, als gy wel wenschte. Gy moet ook van u zelven niet oordeelen volgens het gevoelen dat gy tegenwoordig hebt; nog zoo vast blijven hangen in eenige swarigheid, die u ergens van overkomt, alsof er geen hope en waer van daer uit te komen...’
Met gretig oog volgde zij die regels als een troostbrief haar uit den hemel gezonden, en in vervoering van vertrouwen en dankbaarheid drukte zij een kus op de eerwaardige bladen. Neen, zij was niet alleen op de wereld, der weezen Vader leefde nog en waakte over haar.
Wat was dat? Daar naderden voetstappen! O het was het geslof van Mijntje maar. Het goede mensch kwam met een hoogrood gezicht en struikelende over haar asem binnengestrompeld.
‘Neen maar, freule, nu moet u toch eens komen kijken. 't Is God geklaagd...’
‘Wat dan?’
‘Wel, dat al dat volk mijn boel zoo vuil loopt 1 Boerenkinkels en malle meiden, die hier niks te maken hebben, loopen zoo maar met hun slikpooten naar binnen. Daar heb ik dan gisteren zoo voor geploeterd...’
‘Och, Mijntje, maak je daar nu maar zoo druk niet over.... Je zal gauw genoeg van de zorg voor het schoonhouden van het huis ontslagen worden,’ liet ze er op weemoedigen toon op volgen.
‘Och ja, 't is waar ook,’ stemde het bestje toe, ‘een mensch is eigenlijk nog gek dat hij er zich wat van aantrekt.... Och och! als ik denk, dat we hier vandaan zullen moeten! 't Zou met Kerstmis net acht en veertig jaar geworden zijn, dat ik op Hooghuyzen gekomen ben.’ En de tranen schoten de goede ziel in de oogen.
De jonkvrouw had zelf moeite, haar tranen in te houden, maar toch troostte zij het oudje zoo goed zij kon. Daarop vroeg zij of er ook geen andere kijkers waren dan die boerenjongens en -meiden, die zeker niets koopen zouden.
‘O ja, kijkers genoeg,’ riep Mijntje. ‘En brutaal dat dat volk is! Alles nemen ze in hun handen, alles gooien ze open, alles halen ze overhoop, en ze steken er toch maar den gek mee. 't Is me een rommeltje, roepen ze maar. 't Zijn meest joden, geloof ik Toch zijn er ook heele nette heeren onder, en die kijken druk in de boeken. Daar schijnen ze veel waarde in te zien.’
‘Zoo!’ zei de freule verrast, en daarop het boek dichtslaande dat voor haar open lag, ging ze voort: ‘Dan moest je er dit boek ook maar bij leggen... 't Gaat me aan mijn hart, er van te scheiden: ik heb er zoo dikwijls met vader in gelezen. Maar het kan misschien groote waarde hebben. Jammer,’ voegde ze er voor zich zelve bij, ‘dat ik dat indertijd niet aan mijnheer Bor gevraagd heb; die zou het wel weten...’
De herinnering aan den oudheidlievenden jonkman gaf opeens aan haar gedachten een andere wending en een oogenblik verwijlde ze in den geest bij liefelijke tafereelen uit het verleden. Maar er was nu geen tijd voor dergelijke droomerijen; en plotseling met geweld haar gedachtenloop af brekend, zei ze tot Mijntje:
‘Daar, neem het in vredesnaam maar mee en leg het bij de andere.’
Toen de dienstbode zich met het oude familieboek verwijderd had, voelde de jonkvrouw zich een wijle als van haar laatsten troost beroofd, maar zij vermande zich spoedig.
En met rustig vertrouwen op de goddelijke hulp wachtte zij den afloop der verkooping af. Deze stelde zich den anderen morgen niet te best in met den verkoop van het huis, dat voor een ellendige paar duizend gulden werd toegewezen aan... den jood Prager!
Sibylle schreide bijna, toen ze het vernam; maar zij hield zich goed voor Mijntje, die heftig uitvoer tegen den ‘smous’, in wien zij altijd het ongeluk van het huis had gezien en dien de oude baron nooit op het kasteel had moeten toelaten: zij had het wel gedacht, dat die ‘leelijke bloedzuiger’ geen rust zou hebben, voor hij hun het bed van onder het lijf zou weggehaald hebben.
En de ergernis van het goede mensch kende geen grenzen, toen de jood het bij den koop van het huis niet liet, maar op elk voorwerp bood, dat onder den hamer kwam, als had hij het er op gezet, stuk voor stuk den heelen inboedel machtig te worden. Mijntje liep elk oogenblik naar het kamertje, waar haar arme meesteres bedaard, ofschoon niet zonder zekere spanning den uitslag afwachtte en hield haar van elken koop, die toegeslagen was, op de hoogte.
‘Nu is het toch alweer voor Prager!’ riep zij dan. ‘Moet die smous dan alles wegsleepen? Hij biedt tegen iedereen op. Zóó denk je dat een ander er aan zal blijven hangen, of in eens legt hij er weer tien gulden op. En dan begint het bieden weer van vooraf aan: honderd, honderd en tien, wie meer dan honderd en tien? niemand meer dan honderd en tien, dán honderd en tien - bom! en het is alweer voor den jood.’
Sibylle moest in al haar narigheid glimlachen om de heftige antipathie van de goede ziel, die
| |
| |
in haar onnoozelheid over het hoofd zag hoe juist die jood door zijn opjagen het welslagen der verkooping op het krachtigst bevorderde.
‘Maar Mijntje,’ merkte ze op, ‘laat die jood maar bieden, hoe meer hoe liever. 't Is immers maar zaak dat de boel een behoorlijken prijs opbrengt; nu wij toch alles moeten wegdoen, is 't ons hetzelfde waar het ten slotte blijft.’
‘Da's waar ook,’ beaamde het bestje. ‘Een mensch is eigenlijk gek dat hij zich driftig maakt; maar dat komt dat ik dien jood niet kan uitstaan. Uwes heeft gelijk: laat hij maar bieden, hoe meer hoe liever.’
En van dat oogenblik had zij schik in den kooplust van den heer Prager; met belangstelling volgde zij ieder bod, en als de afslager zijn hamer aarzelend opgeheven hield, keek zij al naar de jood of die nog niet gauw door een hooger bod het toeslaan van den koop verhinderen en het betwiste voorwerp verder opjagen zou. In dat geval lachte zij hem vriendelijk toe, terwijl ze 't hem nu kwalijk nam, als hij het een of ander, dat hem te hoog scheen te loopen, liet schieten. Haar kleine, schrandere oogjes gluurden onophoudelijk rond; ze wist ten slotte precies wie op dit en wie op dat bieden zou en vooral een der aan wezige heeren was het voorwerp van haar bestendige aandacht. Ze had opgemerkt dat hij zelf nooit een bod deed, maar den heer Prager nu en dan een oogje gaf, waarop deze onmiddellijk hooger ging. Het was vreemd: ternauwernood keek hij welk voorwerp er ter tafel werd gebracht, terwijl de anderen telkens verzochten het nog eens te mogen zien. Het was of hij de dingen van ouds kende, zoodat hij ze niet meer hoefde te bekijken. Hij hield zich heel opden achtergrond en vergenoegde zich maar met een knikje of een ontkennend hoofdschudden aan het adres van Prager, die hem nu en dan met den blik ondervroeg.
Mijntje had dit met klimmende belangstelling zoo wat een halt uurtje aangezien, toen ze naar haar meesteres slofte om deze deelgenoot te maken van haar opmerking.
‘En wil ik u eens wat zeggen, freule,’ voegde ze er op geheimzinnigen toon bij, ‘ik meen dat ik dien mijnheer ken; hij schijnt mij te ontwijken, ten minste ik heb hem nog niet in het gezicht kunnen zien, maar ik geloof stellig dat het mijnheer Bor is.’
‘Mijnheer Bor!’ riep Sibylle en een hooge blos kleurde opeens haar wangen. ‘Kom, kom, dat zal verbeelding van je zijn. Mijnheer Bor is niet in het land, anders had hij wel geantwoord op het doodsbericht van pa.’
‘Nu maar, ik verzeker u dat het mijnheer Bor is, en geen ander. Ik wou dat u maar eens om een hoekje wou komen kijken, dan zou u me gelijk geven.’
‘Kom, zet je dat uit het hoofd, 't is louter verbeelding, en ga nog maar weer eens kijken hoe het afloopt. Ze zijn nu aan de boeken begonnen, niet waar?’
‘Ja freule, ik ben benieuwd hoe het daarmee gaan zal.’
En weer verliet zij op haar sukkeldrafje het kamertje van haar meesteres, die voor 't oogendlik blij was dat ze alleen gelaten werd. Mijnheer Bor, zou het waar wezen, dat die op het kasteel vertoefde? En dat zonder haar een woord van deelneming te komen toespreken met het smartelijk verlies, dat zij geleden had, en waarvan hem behoorlijk kennis was gegeven, terwijl hij er nog met geen kaartje op geantwoord had Neen, zoo onheusch kon hij niet tegenover haar zijn; wilde hij haar niet in persoon bezoeken, dan had hij haar ten minste een kort briefje geschreven. Terwijl het meisje zich in deze gissingen verdiepte, kwam Mijntje weer met een opgetogen zeil naar het kamertje gestevend.
‘Nu hebben ze het oude boek onder handen, dat u me gisteren bij de andere hebt laten leggen. 't Is goed dat u het niet hebt achtergehouden. 't Is nu al op vijfhonderd gulden en ik denk dat het wel tot duizend zal loopen.’
‘Is 't waar?’ vroeg Sibylle verrast.
‘Ja, ze bieden mekaar met honderden tegelijk op. Het schijnt dan al een heel zeldzaam stuk te wezen. Ze trekken het mekaar letterlijk uit de handen; allemaal moeten ze het zien. Mijnheer Bor ook - want die is het, ik heb hem nu recht in zijn gezicht kunnen kijken. Eerst bladerde hij een poosje van binnen, maar toen ging hij aan het kaffetorie snuffelen, dat een beetje los is, zooals u weet. Hij vroeg aan den notaris of hij het met een mes los mocht maken, want dat er iets achter zat, wàt weet ik niet. Enfin, de notaris zei dat hij zijn gang kon gaan, en nu maakte hij het heele kaffetorie open. Ik weet niet wat voor wonders hij daarachter merkte, het schijnt dat er iets aan den binnenkant op het perkament geschreven staat, dat groote waarde moet hebben. Ten minste het was of ze allemaal gek waren geworden, toen hij het hen liet zien. Al die deftige boeken-meneeren, zal ik ze maar noemen, zetten hun bril op of schoven hem voor hun voorhoofd om hun neus tusschen het perkament te steken. Er moet een Engelschman bij zijn, die van een geleerde vereeniging gestuurd is. Die schijnt het absoluut te moeten hebben. Ik ga weer eens gauw kijken.’
Een kwartier later kwam ze buiten adem terug.
‘Nou vechten ze nóg al om dat boek. Het is al op zevenduizend gulden. En het zal nog hooger loopen, want ze willen het allemaal hebben, maar die Engelschman zal het op het laatst wel houden: die schijnt op geen duizendje te zien.’
Weer was ze weg en liet Sibylle in haar eentje genieten van de aangename verrassing. Was de verkooping tot dusver, na den tegenslag met het huis, boven verwachting geslaagd, dit buitenkansje scheen de deur te zullen dicht doen. Wat een geluk, dat zij het boek er op het laatste oogenblik nog bij had laten leggen!
Daar kwam Mijntje weer aansloffen.
‘Hij heeft het, hoor! De Engelschman heeft het, voor twintigduizend gulden. Twintigduizend gulden voor dat ééne boek! Wie had dat kunnen denken, dat is meer als voor de heele restbij mekaar! En de Engelschman schijnt er nog erg mee in zijn schik. Hij praat nou op het oogenblik met mijnheer Bor. Ik geloof dat die spijt heeft dat het zijn neus is voorbijgegaan...’
Inderdaad had het oude familieboek dien hoogen prijs opgebracht. Niet alleen was het belangrijk wegens de zeldzaamheid van den druk en wegens de genealogische aanteekeningen. die het bevatte, maar de hoogste waarde school in het perkament van den band, dat een fragment van een oud handschrift bleek te zijn. Dat handschrift berustte in de verzameling van het geleerde Engelsche genootschap, waarvan een vertegenwoordiger op Hooghuyzen was, en deze achtte zich nu gelukkig het manuscript te kunnen completeeren met het blad perkament, dat het ontbrekende van den tekst bevatte. Twintigduizend gulden rekende hij daarvoor niet te veel en zoo bracht dus dit eene boek, dat Sibylle aanvankelijk had willen achterhouden, meer op dan het heele kasteel met al wat het bevatte.
Alles samengenomen had de verkooping een kapitaal opgeleverd, dat de jonkvrouw een onafhankelijk bestaan waarborgde, ja haar zelfs een bescheiden welstand verzekerde. Nooit had zij zulk een plotselinge, verblijdende wending in haar lot durven verwachten! Inderdaad, het oude boek had waarheid gesproken: als men meent dat alles verloren is, is er dikwijls de meeste kans dat men het juist gewonnen heeft. En met tranen in de oogen dankte zij den goeden God, wiens hulp het meest nabij is, als wij ons geheel van Hem verlaten wanen.
Nog was zij geheel onder den indruk van den gelukkigen afloop der verkooping, toen Mijntje haar een briefje kwam brengen, dat deze door den heer Prager was ter hand gesteld.
‘Heb je dat van Prager?’ vroeg verbaasd de jonkvrouw, die onmiddellijk op de enveloppe de welbekende hand van den heer Bor herkend had.
‘Ja, van mijnheer Prager,’ zei Mijntje, terwijl haar meesteres met bevende hand de enveloppe openscheurde, waaruit een fijne correspondentiekaart te voorschijn kwam. Er stonden maar weinige regelen op, maar de inhoud was blijkbaar voor de jonkvrouw van groot gewicht; want ze werd beurtelings rood en bleek en haar stem trilde, toen ze Mijntje verzocht over een half uurtje terug te komen om het antwoord op dit briefje naar de naaste bus te brengen.
Het briefje hield in een beleefd verzoek van den heer Willem Bor om een onderhoud met de freule van Hooghuyzen, en het werd bevestigend beantwoord.
In de eerstvolgende lente hield voor de dorpsherberg een deftig rijtuig stil, zoodat de bejaarde kasteleines, niet wetend wat haar overkwam, nieuwsgierig naar buiten ijlde.
‘Wa's dat!’ riep ze met blijde verrassing den heer en de dame begroetend, die uit den open landauer stapten. ‘Mijnheer Bor en zijn lief mevrouwtje, welbekend als de geboren freule van Hooghuyzen. Hartelijk welkom, mijnheer Bor. Ik heb het altijd wel gezegd: dat u en de freule nog een paar zou worden. En het is uitgekomen ook. Wel wel! wat doet me dat een pleizier, dat ik u allebei zoo als man en vrouw in gezondheid en welstand mag terugzien. Gaat toch een oogenblik zitten.’
‘Een oogenblik, moedertje, maar meer niet,’ hernam de heer Bor nog met zijn oude gulheid, ‘want vooreerst hebben we al lang genoeg gezeten, en ten tweede moeten wij nog verder. We kwamen maar eventjes zien hoe je 't maakt, en het doet me groot plezier, dat je er nog zoo goed uitziet.’
‘Wel, wel, dat is hartelijk van mijnheer. Ik merk wel dat hij nog altijd de oude is. Ja, mevrouw,’ ging zij tot de dame voort, ‘ik ken mijnheer al langer als u, en zonder mij had u hem misschien nooit leeren kennen.’
‘Da's best mogelijk,’ lachte Sibylle schalks en minzaam, terwijl ze met de fijn geschoeide hand het glas aannam, dat de goede waardin haar op het mooiste blaadje van haar buffet overreikte. ‘En ik ben u heel dankbbaar voor uw aandeel in mijn geluk.’
Zoo bleven ze nog een poos gemoedelijk praten, tot de heer Bor opstond en zeide:
‘En nu zullen we eens gaan zien of het kasteel er nog staat.’
‘Het kasteel!’ riep de kasteleines uit. ‘Dat zal mevrouw niet meer kennen.’
Zij wilde nog meer zeggen, maar de heer Bor sloot haar met een blik van verstandhouding den mond en gooide het op een ander praatje Zij stapten onder de hartelijke afscheidsgroete der kasteleines in het rijtuig en dit sloeg den weg in naar het kasteel.
Aanvankelijk waren de jeugdige echtelieden stil; de herinneringen, die zich bij het weerzien van al de bekende plekjes aan hen opdrongen, hielden hun geest te veel bezig, dan dat zij behoefte gevoelden aan onderlinge gedachtenwisseling. Maar toen het rijtuig de laan indraaide, kon toch Sibylle een uitroep van verbazing niet bedwingen. Was dit het sombere, verwilderde bosch met het begroeide pad, waar men vroeger over de boomwortels struikelde? Het was in een wel onderhouden Engelsch park herschapen, waardoor zich in bevallige bochten een breede, met grint bestrooide rijlaan slingerde. En was dat het kasteel, dat om zoo te zeggen voor afbraak aan den jood Prager werd verkocht? Trotsch en fier verhief het zich in het jonge groen, zelf verjongd door een met zorg en smaak uitgevoerde restauratie. Nog vóór zij aanschelden, ging de deur open en stond de oude Mijntje met vriendelijk lachende tronie voor haar verbaasde meesteres.
‘Jij ook hier!’ riep Sibylle, ‘maar wie bewoont dan tegenwoordig het huis?’
‘Wij gaan het bewonen,’ zei haar echtgenoot glimlachend, ‘althans voor de zomermaanden en als je er niets tegen hebt?’
‘Wij hier wonen?’
‘Ja, liefste, het is van ons. De heer Prager heeft het indertijd wel gekocht, maar dat deed hij op mijn last.’
Sibylle wilde hem om den hals vallen, maar hij greep haar arm en leidde haar verder het huis in, en daar aanschouwde zij met opgetogen blikken alles, zooals zij het gekend had
| |
| |
in zijn verval, maar nu hersteld en vernieuwd: de voorzaal met haar goudleeren behangsel, de familieportretten en de antieke kast, de verdere vertrekken, nu niet kaal en uitgeplunderd, maar naar behooren gestoffeerd en grootendeels bezet met de oude familiestukken, die de baron indertijd te gelde had moeten maken; wat niet op zijn plaats was teruggekomen, was smaakvol door modern werk in den ouden stijl vervangen. Hier zag zij de blauwe borden, elders de fraaie lijzen, ginds de snuisterijen van speksteen of het schilderijtje op koper in het schildpadden lijstje terug; overal glimlachten haar de oude bekenden tegen, en in haar eigen kamer lag op de tafel, in het blauwsatijnen étui, het parelsnoer harer zalige moeder.
De tranen schoten haar in de oogen.
‘Maar Willem?’ stamelde zij.
Br. De Sadeleer.
P. Dumont.
Br. Lombary.
P. van Henxthoven.
Br. Gillet.
P. Liagre.
P. de Meulem ester.
De eerste missionarissen van de Sociëteit van Jesus in de Congo.
‘Dat alles heb je aan de bemiddeling van Prager te danken,’ zei hij, met stralenden blik genietend van haar geluk. ‘Door hem ben ik van dat alles eigenaar geworden om het jou terug te kunnen geven.... Zie eens hier.’
En hij wees haar op het klaptafeltje aan het venster, het oude welbekende boek, waaruit zij haar vader zoo vaak had voorgelezen en dat daar nu lag opengeslagen, als om haar weer tot lezen uit te noodigen.
‘Dat is,’ schertste hij, ‘het boek der geheimenissen van mijn Sibylle. Al heb ik het niet zoo duur betaald, als koning Tarquinius zijn sibyllijnsche boeken, toch heeft het mij heel wat moeite gekost, het machtig te worden, en dan nog zonder den band, want dien heb ik in handen moeten laten van het geleerde Engelsche genootschap; maar al had ik voor dit sibyllijnsche boek ook tienmaal meer gegeven dan Tarquinius, ik zou het nog goedkoop hebben; want ik heb de sibylle er bij.’
‘Willem!’ lispelde zij, hem in de armen zinkende. ‘Hoe zal ik je ooit zooveel goedheid kunnen vergelden?’
‘En heb je mij dan niets gegeven? Lees eens hier.’ En hij wees haar in het sibyllijnsche boek de woorden aan: ‘De liefde is een groote zaek; zy is een goed dat kostelyk is boven maten.’
|
|