III.
‘Dat gebeurt tegenwoordig niet alle dag: er wordt ons bezoek aangekondigd, Sibylle,’ zei baron van Hooghuyzen, na het briefje van Willem Bor gelezen te hebben, tot zijn dochter, die vroolijk een deuntje neuriënd, de kamer binnenkwam.
‘Bezoek! van wien vader?’ vroeg ze met kinderlijke verrassing. ‘Iemand van onze kennis?
‘Neen, iemand die me totaal onbekend is. Hij teekent zich Willem Bor, student in de letteren te Utrecht,’ ging de oude heer voort, nog even het papier raadplegend. ‘Als beoefenaar van de vaderlandsche óudheidkunde, zou hij er grooten prijs op stellen, nu hij toevallig toch in de buurt is, het kasteel te zien. Hij is bezig een studie te maken van geschilderde portretten ten behoeve van een oudheidkundig genootschap en zou daarom graag onze familieportretten zien. Daar lees, zelf maar, wat hij schrijft,’ besloot hij, haar het nette briefje overreikend.
‘Dat verzoek kunnen we moeilijk afslaan,’ zei Sibylle.
‘Maar het huis kunnen wij hem niet laten zien,’ liet de oude heer er onmiddellijk beslist op volgen.
‘Neen, maar dat hoeft ook niet. Me dunkt voor een oudheidkundige is hier de zaal al bezienswaardig genoeg, vooral als het hem om portretten te doen is.’
‘Dus, je hebt er niets tegen dat we hem ontvangen?’
‘Integendeel, ik vind het heel interessant: we zien zoo zelden menschen.’
‘Dan moet je maar een beetje toilet maken; ondertusschen zal ik hem een lettertje tot antwoord schrijven; de jongen, die het briefje gebracht heeft, wacht nog beneden, zegt Mijntje. Geef me pen en inkt maar even aan, als je wil.
‘Wil ik het maar even voor u doen, papa?’
‘Dank je wel, lieve; voor deze bijzondere gelegenheid vind ik het meer gepast dat ik zelf schrijf; het hoeven maar een paar regels te zijn.’ En de oude man, die anders in zijn dochter een ijverige en nauwgezette secretaresse had, bracht met bevende vingers de vereischte regelen op het papier, dat, door Sibylle behoorlijk met het zegel der Hooghuyzen's dichtgelakt, aan den boodschapper werd overgereikt.
De komst van een bezoeker was voor de stille bewoners van het vervallen slot een gebeurtenis van gewicht, en vooral de jeugdige nieuwsgierigheid van Sibylle was door de aankondiging ten hoogste geprikkeld. Zij trippelde als een vogeltje naar haar kamer en keerde binnen een kwartier in de zaal terug, gedost in haar grijs-zijden kleed met de kanten oplegsels en met al de statige gratie, die aan zulk een deftig gewaad voegde. Ook zij voelde dat zij den rang der Hooghuysen's had op te houden en meende nu op haar beurt, dat ook de oude heer zich wel een beetje op het bezoek kleeden mocht.
Het hart van den grijzen baron zwol van trots, toen hij zijn dochter daar zoo fier en waardig als een echte telg van zijn adellijk geslacht voor zich zag. Zoo had haar zalige moeder zich indertijd door het kasteel bewogen, in ruischend zijden gewaad, de fluweelen beugeltas met zilveren knip aan den gordelriem, met kalme langzaamheid, vol eenvoud en vol hoogheid, als de waardige bestierster van zijn huis, de koningin van zijn huiselijken haard. En bij dat gezicht voelde hij zich zelf weer de geëerde edelman van weleer.
‘Je hebt gelijk, Sibylle,’ zei hij met moeite uit zijn zetel oprijzende ‘Als je me even helpen wil, zal ik me ook wat beter kleeden.’
Op den arm zijner dochter geleund, strompelde de grijsaard naar het aangrenzende vertrek, waar zij hem hielp de verschoten grijze chambercloak te verwisselen tegen een ruimen tabberd, met bont omzoomd, die eigenlijk wel wat zwaar was voor den tijd van het jaar, maar den waardigsten dos vormde, waarin de oude baron zich vertoonen kon, terwijl zijn hooge leeftijd de ongewone dracht overigens voldoende rechtvaardigde. Toen hij weer in zijn armstoel gezeten was, scheen het alsof een der erentfeste heeren van de schilderijen aan den wand uit zijn lijst getreden was en aan de tafel had plaats genomen.
Sibylle had zich aan het venster gezet en zag nu en dan van het borduurwerkje, dat ze ter hand genomen had, op om een blik naar buiten te werpen. Ze was stiller dan anders; het aangekondigde bezoek interesseerde haar meer dan ze zich zelve wel bekend zou hebben. Het was ook zoo vreemd, zoo verrassend, zoo iets wat nooit in haar opgekomen zou zijn: eensklaps in de eenzame desolatie van het uitgestorven huis, een jong, vreemd heer te ontvangen, alleen aangedreven door curiositeit naar de merkwaardigheden van deze ruïne, een levenslustig student, die op een rijwiel naar dezen uithoek kwam, een vertegenwoordiger van de bedrijvige moderne wereld, die hen om zoo te zeggen kwam interviewen in hun levend graf. Wondere, onbestemde gedachten speelden door het hoofd van het jonge meisje; nooit had ze zoo diep den afstand gevoeld, die haar van de overige menschenmaatschappij scheidde, het abnormale van haar positie in de wereld, het valsche en pijnlijke van haar verhouding tot de gewone samenleving; zij voelde het meer dan zij het begreep, maar het bracht een stemming van vreemde treurigheid over haar, zooals ze nog niet had gekend.
Plotseling schrok ze met een lichten blos uit haar mijmering op. Wat schitterde daar eensklaps door het verwilderde geboomte van de laan? Het was de flikkering van het blinkende rijwiel, waarop, vlug als een vogel, de bezoeker kwam aangesnord, luchtig over de boomwortels wippend, die zich hier en daar over het half begroeide pad slingerden. Eer ze het recht gezien had, was hij al op het voorplein en stond met één sprong op de stoep, waarna hij het wiel schuins tegen het hek zette en den roestigen schelletrekker van gesmeed ijzer in beweging bracht.
Het geluid der bel wekte ook den ouden heer uit zijn overpeinzingen.
‘Daar zullen we onzen bezoeker hebben,’ zei hij.
Mijntje had in last gekregen, hem maar aanstond binnen te laten en een oogenblik later stond hij dan ook voor hen: een hupsch jongmensch, blozend van gezondheid, met zachtbruin, licht gegolfd haar en helderbruine oogen, in een roomkleurig flanellen sporthemd en korte broek van marine-blauw tricot, een levend anachronisme in deze omgeving van antiquiteiten.
Verlegen buigend maakte Willem Bor zijn entrée. Vreemd! de kranige student, die zich anders met het luchtigste sans géne bewoog, in het fiere zelfbewustzijn van jong, krachtig, knap en rijk te zijn, voelde zich tegenover den ouden berooiden edelman en zijn dochter, die hem met zoo kalme waardigheid verwelkomden, als uit het veld geslagen. Hij stond bedremmeld als een schooljongen en moest naar zijn woorden zoeken: zoo trof hem, den zoon van een rijkgeworden manufacturier, gewoon de ‘ploerten’ der universiteitsstad als knipmessen voor hem te zien buigen, de hooge distinctie van dit ongemeene paar.
‘Ik zal maar beginnen,’ zei hij, ‘met mijn excuses te maken, dat ik mij in zoo'n zonderling costuum aanmeld. Een tochtje per rijwiel bracht me toevallig hier in het dorp en daar vernam ik dat hier op het kasteel nog merkwaardige familieportretten bewaard werden Zooals ik u schreef, ben ik juist bezig met een studie over de vaderlandsche portretschilderkunst uit vroegeren tijd, en daarom nam ik de vrijheid u verlof te verzoeken, de bedoelde stukken te mogen bezichtigen.’
‘Daar zijn ze,’ hernam de baron met een vriendelijken glimlach, ‘ze zijn geheel tot uw beschikking; ik hoop van harte dat ze u de moeite van de reis loonen zullen. Als ik u soms met eenige inlichtingen dienen kan omtrent de vervaardigers, ben ik bereid u die te verschaffen. In mijn familiepapieren heb ik alle mogelijke notities zoowel omtrent de personen, die ze voorstellen, als de schilders, die ze penseelden, het tijdstip waarop ze gemaakt zijn, ja tot den prijs, dien ze gekost hebben.’
‘Interessant! interessant!’ riep de heer Bor, terwijl hij, met een lorgnet gewapend, de doeken één voor één bekeek en met aandacht naar de toelichting luisterde, die de baron er hem bij gaf Hij vroeg of deze de bedoelde notities bij de hand had; de oude heer antwoordde dat dit tot zijn spijt niet het geval was, maar hij ze graag zou zoeken; Sibylle zou hem wel een handje helpen, en den anderen dag zou hij ze stellig bijeen hebben.
‘Zou ik dan zoo vrij mogen zijn, morgen nog eens terug te komen?’ vroeg de student.
‘Als het u de moeite waard is, er een dagje voor in het dorp over te blijven, zal het mij heel aangenaam zijn u te ontvangen,’ hernam de baron met gulle hartelijkheid; ‘het doet me bepaald genoegen, dat de schilderijen u zooveel belang inboezemen.’
‘Maar ze zijn hoogst merkwaardig, althans voor de studie, waarmee ik me op 't oogenblik bezig houd, en als het niet te veel van uw vriendelijkheid gevergd was, zou ik er wel graag reproducties van nemen tot illustratie van mijn verhandeling. Ik heb een heel doelmatig amateur photographie-toestel, waarmee ik nogal handig kan omgaan; er is hier in de zaal een goede belichting te krijgen, en ik twijfel dus niet of de opname zou uitstekend gelukken.’
‘Ga gerust uw gang,’ zei de baron.
‘Maar dat ding heb ik in Utrecht, en ik kan het mij moeilijk hier laten toezenden; dat werk vertrouw ik niet. Als ik dus over een dag of acht eens terugkwam? Dan kan ik het zelf meebrengen en dan had u in dien tijd hier goede gelegenheid om de bewuste aanteekeningen te verzamelen.’
‘Precies zooals u verkiest. We kunnen u altijd wachten, want we gaan nooit van huis, niet waar Sibylle?’
‘Het reizen zou papa niet te best meer bekomen op zijn jaren,’ zei het meisje met een glimlach.
‘En Sibylle houdt haar ouden vader maar trouw gezelschap,’ hernam de oude heer, met een blik vol erkentelijke liefde op zijn dochter.
‘Dat getuigt van voorbeeldige toewijding. Op den duur toch moet het verblijf op dit afgelegen huis wel wat eentonig zijn voor een jonge dame,’ merkte de student op, beurtelings vader en dochter aanziende, als vreesde hij iets miszegd te hebben. Maar Sibylle hernam gulweg:
‘Och, men wordt aan alles gewoon. Ik ben zelden of nooit in de stad geweest en heb dus weinig behoefte aan de afleiding, die men daar vindt. Ik heb verzet genoeg: het dorp, de kerk, het bosch...’
‘O, Sibylle heeft geen tijd om zich te vervelen,’ viel haar de oude heer in de rede; ‘vooreerst heeft zij haar vader te verzorgen, en ik verzeker u, dat die niet gemakkelijk is; dan heeft zij de heele huishouding, want Mijntje, onze gedienstige geest, kan ook niet te best meer uit de voeten; en nu spreek ik nog niet eens van haar garderobe, die ze zoo netjes in orde houdt, van haar bloemen, die ze verzorgt...’
‘Kom, papa, maak me nu niet verlegen met me zoo in mijn gezicht te prijzen,’ schertste het meisje vroolijk. ‘Mijnheer zal me uitlachen.’
‘U uitlachen!’ riep de jonkman, met ongeveinsde verontwaardiging die verdenking van zich afwerpend. ‘Integendeel ik bewonder u.’
‘Nu nog mooier!’ riep Sibylle, blozend en lachend, verlegen en gelukkig tegelijk.
‘En ze is ook inderdaad bewonderenswaardig,’ ging haar vader plaagziek voort, begrijpend dat het nog 't best was den opgetogen uitroep van den jonkman als scherts op te vatten. ‘U kent nog niet de helft van haar goede