De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
[Nummer 51] | |
† Jhr. Mr. G.C.J. van Reenen.Ons volk heeft zijn besten burger verloren. Deze woorden - mij wederom het eerst voor den geest komende nu ik aan de uitnoodiging der redactie van dit blad wensch te voldoen - zijn de uiting mijner innigste overtuiging. Ik heb het voorrecht gehad vele zeer edele en uitstekende menschen te leeren kennen, maar geen was er onder hen bij wien alle voortreffelijke eigenschappen in zoo harmonische ontwikkeling vereenigd waren als bij dezen man. In edelmoedigheid, eerlijkheid, goedhartigheid, beminnelijkheid, werd hij door niemand, dien ik ooit kende, overtroffen; in helderheid van oordeel, tact en fijne beschaving, onafgebroken werkzaamheid en toewijding aan zijne levenstaak door zeer weinigen geëvenaard. Het was onmogelijk met hem om te gaan en te werken, zooals mij dit voorrecht gedurende de laatste acht jaren is geschonken geweest, zonder een steeds toenemend gevoel van vriendschap en vereering tevens, die samengingen in de warmste gehechtheid, aan die van een kind voor een besten en uitstekenden vader gelijk. Hij was als de zon in ons midden, verheffend en veredelend voor zijne omgeving; en voor de leden der Afdeeling van den Raad van State voor de geschillen van bestuur is zijn heengaan, wie ook zijn opvolger moge wezen, een onherstelbare slag. Wie geeft ons zijn altijd opgeruimd en welwillend gemoed, wie zijn scherpen en klaren, als bij intuïtie het juiste treffenden blik, wie zijne even zachte als krachtige handhaving van het gezag, wie geeft ons dat alles tevens weder?
jhr. mr. g.c.j. van reenen.
Van Reenen, hijzelf zeide het wel eens lachende, want bij elke kunstmatigheid was ook gehuichelde nederigheid hem vreemd, was een geboren Voorzitter. Dat was hij reeds op jeugdigen leeftijd als burgemeester van Amsterdam, dat was hij als Minister, als lid der Tweede Kamer, en in den Raad van State. De natuur wees hem aan om in elke vergadering de eerste te zijn, zij had reeds op zijn gelaat en in geheel zijn vertooning geschreven het αἰεν ἀριςτευειν ϰαι ὑπειροχον ἐμμεναι ἀλλωνGa naar voetnoot(1) van Homerus. Het zou niemand in den zin gekomen zijn hem naar de kroon te steken, en de niet verantwoordelijke Tweede Kamer moet zich toch wel een weinig geschaamd hebben, toen zij in zijne plaats, om overigens te verdedigen partij-redenen, den goeden Dullert koos. En was hij de eerste door de gaven Gods, hij was het vooral niet minder door zijn nooit vermoeide werkzaamheid. Zijn geheele leven was werken in den edelsten zin, en terwijl het verkeer in de hoogste kringen en al wat daaraan verbonden is, hem op zich zelf ratuurlijk en aangenaam was, beschouwde hij het tevens als een deel van zijn plicht, waaraan hij zich niet dan om gewichtige redenen mocht onttrekken. Die leer hield hij voor oogen aan ons, zijne medeleden, niet allen evenzeer tot deelneming aan plechtigheden en staatsie geneigd, maar lachende gaf hij mij eens toe dat de eerste plicht mijner betrekking (in gewone tijden) was voor haar te blijven leven, en mij dus zooveel mogelijk te onthouden van wat mij, zonder wezenlijk nut voor den Staat, ten grave slepen kon Daartegen beloofde ik hem, onder wiens kommando ik in de rumoerige dagen van Maart 1848 te Amsterdam als vrijwillige schutter had gestaan, dat hij in de komende donkere tijden op mij rekenen konde, als het gelden moest in letterlijken zin te vechten voor ons Vorstenhuis. Helaas, ook Oranje heeft een zijner trouwsten verloren, en wel mocht H.M. de Koningin-Regentes aan de kinderen van Haren verknochten dienaar doen melden: het geldt hier voor Mij een persoonlijk verlies. Zij, die in de dagbladen slechts hebben gelezen welke hooge betrekkingen Van Reenen achtereenvolgens heeft vervuld, kunnen zich geen denkbeeld vormen van zijne inderdaad onverpoosde toewijding aan elke hem opgegedragen taak. Zonder blijkbare inspanning deed hij elken dag wat zijn dubbel ambt als Vice-President van den Raad en als Voorzitter der Afdeeling voor de geschillen van bestuur medebracht; las alle ingekomen stukken met nauwkeurigheid, en toonde zich, telkens als het er op aankwam, volkomen op de hoogte van elke behandelde kwestie. Daarbij had hij een zóó, ik moet zeggen wonderbaar geheugen voor zaken, dat hij in de dikwijls lijvige dossiers der ‘geschillen’ van langdradigen en somtijds verwarden inhoud, ook maanden na ze doorlezen te hebben, geheel thuis gebleven was zonder eenige schriftelijke nota, welke voor ons, zijne medeleden, een onmisbaar hulpmiddel was om terstond weder in de zaak ingewijd te zijn. Gedurende de laatste tien of meer jaren heeft hij geen dag anders dan om ambtsplichten zijn post verlaten, en wanneer ieder onzer een jaarlijksch verlof bij hem, of door zijne bemiddeling bij H.M., placht aan te vragen en wij hem zeiden: ‘En u, President, neemt gij dan nooit eens rust?’ dan was zijn antwoord: ‘Gij werkt harder dan ik’ - hetgeen alleen juist was in een zeer eenzijdigen zin -; ‘ik heb geen verlof noodig en het is nuttig dat ik hier blijf.’ Hier was de Raad van State, het gebouw, waarin hij dagelijks een deel van zijn arbeid verrichten kwam. En ‘hier’ is hij gebleven tot op dien laatsten dag, toen wat wij dood noemen en wat | |
[pagina 402]
| |
bij den fijngevoelenden Oosterling verhuizing van wereld heet, hem kwam verrassen, en zijn heerlijk leven kwam bekroonen op dit zijn veld van eer. Het gebed: ‘voor een plotselingen dood behoed ons Heer!’ verlangt geen vervulling voor de weinigen die steeds bereid zijn. Zóó was Van Reenen, de oprecht geloovige, die elken ochtend naar het eerbiedwaar dige oud-Protestantsche gebruik aan de zijnen voorlas uit de Heilige Schrift, en die zich niet geschaamd zoude hebben voor het teeken des Heils, dat naar oud-Christelijk gebruik boven dit woord ter gedachtenis vóór zijn naam is geschreven. Mogen gij, waarde lezer, en ik ééns zoover komen als van Reenen thans reeds gekomen is!
Den Haag 10 Juni 1893.
H.A. des Amorie van der Hoeven. |
|