‘Dat is werkelijk heel erg,’ sprak de prins met gefronsde wenkbrauwen: ‘Wilde de man u bestelen?’
‘Neen, dat niet. Hij sloeg en trapte mij, maar zelfs toen ik hem geld aanbood als hij maar eindigen wilde, schopte hij mijne beurs van zich af en raapte haar niet eens op.’
‘Hadt gij hem dan beleedigd?’
‘Ik had hem nooit te voren gezien.’
‘Maar dan was het een krankzinnige!’
‘Neen, Monseigneur,’ zeide Vicosa: ‘de knaap had eene veete tegen Tracy, omdat deze het hof maakte aan zijne bruid.’
‘Is dat zoo, Hector?’ klonk het op zonderlinge toon.
‘Ja Hoogheid,’ haastte de jonge hoveling zich te zeggen, terwijl zijn gelaat weder eene uitdrukking van voldoening aannam: ‘Een allerliefst kind, het mooiste meisje uit den omtrek, en het is waarlijk zonde en jammer dat zij binnen een week met een boer gaat trouwen. Ik poogde haar dat te doen inzien en wanhoopte er niet aan, het haar aan het verstand te brengen. Maar zij moet uit de school geklapt hebben, want toen ik van daag weder bij haar aanklopte, wachtte die ellendeling mij op.’
‘In elk geval zal hij zich niet lang over zijn zegepraal verheugen,’ sprak de grijsaard kortaf: ‘dergelijke zaken verdienen gestraft te worden.’
‘Ja, hertog, dat verdienen zij,’ beaamde Lodewijk op strengen toon: ‘maar dan op den waren schuldige. Ik verbied dat er welke aanklacht dan ook zal ingediend worden tegen dien jongen man, die zijn geluk en wettig eigendom verdedigde; ware ik onder de omstanders geweest, ik zou hem toegejuicht hebben. Wat u betreft, baron de Tracy, Hare Majesteit de Koningin heeft weinig kunnen vermoeden op welke wijze gij het vertrouwen dat zij in u stelde zoudt beschamen; ik ben overtuigd in den geest mijner moeder te handelen door u van dit oogenblik af te ontslaan van alle verdere diensten aan onzen persoon te bewijzen; ik zal mijne reis vervolgen in het gezelschap van den hertog van Vicosa alleen...’
‘Monseigneur!’ riep Hector uit: ‘het is niet mogelijk dat gij in ernst spreekt! Al wat ik deed was mij een weinig te verstrooien...’
‘Zoodra uwe verstrooiing het ongeluk van anderen ten gevolge kan hebben, wordt zij een misdaad, mijnheer. Ik weet thans dat gij in anderen kring te huis behoort dan den mijnen, want ik spot niet met dergelijke zaken. De eer van een boer is mij even heilig, als die van een edelman.’
‘Ik bid u, prins,’ smeekte de hertog: ‘Tracy heeft het zoo kwaad niet gemeend..’
‘Dit is niet noodig om een onherroepelijk kwaad te stichten. Wanneer Hector over eenige jaren bewezen zal hebben dat hij het leven op ernstige wijze weet op te vatten, dat hij dan tot ons terugkeere. Wij hebben mannen noodig om ons heen, geen overmoedige knapen. Vaarwel, baron, de hertog zal verder alles met u regelen tot uwe afreis, die ik wensch dat nog dezen avond plaats zal hebben.’
En na hem op hooghartige wijze gegroet te hebben, verwijderde hij zich.
Hector de Tracy staarde hem verbluft na: ‘Lieve Hemel nog toe!’ riep hij uit: ‘wordt de prins krankzinnig?’
‘Zwijg!’ bromde de grijsaard: ‘Zijne Hoogheid is streng, te streng zelfs misschien; maar voor het eerst gevoel ik mij trotsch op hem, anders nog dan om zijn uiterlijk of goedhartigheid. Ik heb mijn meester, mijn koning, in hem gevonden, en ik waarschuw u geen woord tegen hem meer te voeren, of ik zou u nog ongunstiger behandelen dan die boerenknaap. Komaan, ga uwe koffers pakken, ik zal den kamerdienaar een rijtuig laten bestellen.’
Hector de Tracy boog het hoofd en verwijderde zich, tewijl hij binnensmonds prevelde:
‘Het zijn allen gekken. Het is tijd dat ik wegkom.’
Toen Grietje uit de residentie wederkeerde, na aldaar twee dagen te hebben vertoefd, was haar eerste werk den prins op te gaan zoeken en hem het verhaal te doen van al haar geluk. Daarna echter bracht zij er met moeite uit dat zij nog een vriendelijk verzoek tot hem had te richten.
‘Spreek vrij uit, moedertje,’ antwoordde hij glimlachend: ‘kan ik u of uw kleinzoon misschien nog van dienst zijn met eenig geld?’
‘Dat niet, Monseigneur, dat niet,’ sprak zij niet zonder fierheid: ‘maar ziet gij, ik heb er zooveel voor nagedacht dat mijnheer de prins, met al zijne schatten, zoo gelukkig niet was als ik arme stakkerd, en dat deed mij toch zoo'n hartzeer, dat ik niet ophield Onzen Lieven Heer te bidden om mij toch het middel aan de hand te doen om hem dienzelfden vrede te brengen; en zie, terwijl ik in Brussel was, hoorde ik van een grootpriester, een kardinaal, die overal ging prediken, en dien men een tweeden Peter de kluizenaar noemde, en ik kon maar niet van het denkbeeld af komen, dat als de prins hem hoorde, hij misschien het geluk zou vinden dat alles te boven gaat. Och, monseigneur, ik ben zoo niets op de wereld, dat het heel vermetel is om zooveel te vragen; maar schenk mij stumperd die rust, te weten dat gij hem ten minste zult hebben gehoord.’
Zij had bij deze laatste woorden de verwerkte, magere handen gevouwen en naar hem uitgestrekt. Hare oogen stonden vol tranen.
Lodewijk zag haar getroffen aan en antwoordde:
‘Welnu, als ik u daarmede genoegen kan doen, ik beloof het u, ik zal kardinaal Lavigerie gaan aanhooren.’
De hertog van Vicosa vond niets vreemds in dien wensch van den prins, toen deze hem zijn verlangen te kennen gaf, en een week later bevonden beiden zich in de kathedraal waar de prelaat zou optreden.
Aanvankelijk werd Vermandois slechts getroffen door de schilderachtige figuur van den grijsaard, wiens uiterlijk zoozeer aan den prediker van Amiens zou herinnerd hebben, indien niet het roodzijden gewaad in hem den kerkvorst had verraden. Hij stond daar op den heerlijk gebeeldhouwden kansel en op de donkere eikenhouten trap, die naar den preekstoel voerde, had een jonge monnik, in witte kleeding, post gevat, het magere gelaat door een bruin dons omgeven; hij hield den bisschopsstaf van den prediker in handen, en op zijn trekken lag de droefheid afgespiegeld, welke hij gevoelde, niet met den nieuwen kruistocht mee te mogen gaan...
Maar weldra verdween ook zijn beeld voor Lodewijks geest, en verwijlde hij nog enkel bij hetgeen de bezielde redenaar zeide...
‘Een ieder heeft de kerk verlaten, Hoogheid,’ sprak een uur later de hertog aan zijn oor: ‘Zoudt ook gij niet gaan?’
Dienzelfden avond schreef Vermandois aan de koningin.
‘Moeder,’ zeide hij: ‘Zoo gij mij uw zegen niet onthoudt heb ik het hoogste geluk gevonden. Ik hoorde kardinaal Lavigerie, en op eenmaal gevoelde ik waarom God zoovelen onzer van den troon heeft gestooten en als ballingen naar vreemde landen zond. Het voegt mij niet een oordeel te vellen over mijne voorvaderen; zij meenden voorzeker hun plicht te volbrengen; maar aan de meeste hunner handelingen bleef de gedachte aan de eeuwigheid vreemd, en er moesten nieuwe vorsten opstaan om den volkeren den weg tot zelfverloochening en geloof te openen. De reis die gij mij liet doen heeft mij veel geleerd; overal heb ik ellende, gewetenloosheid, dwaze hartstocht zien heerschen; overal heb ik lieden zien weenen, en in hunne radeloosheid de handen aan zichzelf zien slaan. Heldhaftige krijgslieden verspeelden hunne eer, vorsten vergaten hun rang; edellieden trachtten het goed der minderen te ontrooven; slechts in een arm, verlaten, geminacht wezen, eene oude vrouw die tot den dood toe voort zal moeten zwoegen, vond ik geluk en vrede: de menschen bespotten haar, wie zij liefhad hadden haar verlaten; maar het leven scheen haar een voorsmaak van het Paradijs omdat zij geloofde.
Laat ook mij dit geluk, laat mij uittrekken met de nieuwe kruisridders; over drie jaar keer ik tot u weder, als een in den Godskrijg gestaald man; gedurende drie jaren zal ik mij in de woestijn voorbereiden op de heilige taak die mij wacht. Het voegt den opvolgers van den H. Lodewijk nog eenmaal op te trekken, niet meer ter verdediging van 's Heeren graf, maar om te strijden voor de armen die Hij ons heeft nagelaten, voor de slaven die men ter slachtbank leidt.
Ik ben niettemin uw eerste dienaar, zonder u wil ik niets zijn; ik vraag u daarom ootmoedig om uw zegen op mijn besluit.’
Het antwoord dat zich niet liet wachten luidde:
‘Kom mij omhelzen, mijn kind, dat is de eenige voorwaarde die ik u stel, en ga daarna waar uw God u roept. Ik ben moeder en daarom betreur ik uw voornemen, dat u voor zoolang van mij zal scheiden.
Maar ik ben ook Christin en Koningin, en deze beiden jubelen om uw besluit. Het zal een schoone dag wezen, die waarop nog eenmaal alle vorsten onder de ééne banier die geen tweedracht zaait, het vaandel van het kruis, zullen optrekken voor den Koning aller koningen; waarop Joinville, Nerviens, Orleans, Alençon, Bonaparte en Bourbon elkander als kruisbroeders zullen vergezellen.
Tot dusverre heb ik u liefgehad, thans ben ik fier op mijn zoon; indien vrouwen mee konden trekken, uw moeder vergezelde u.’
Opgetogen van blijdschap liet de prins dit antwoord aan den hertog lezen en deelde hij hem zijne plannen mee.
Vicosa fronsde de stoppelige wenkbrauwen, maar mompelde na een oogenblik nadenkens:
‘Neem mij ouden snorbaard mede, Hoogheid, Uw God moet ook de mijne worden.’
Grietje was echter de gelukkigste van allen; den avond van den dag waarop de prins haar zijn besluit kwam mededeelen, bad zij gedurende het Lof:
‘Laat thans, Heer, uwe dienstmaagd gaan in vrede....’
Voor haar ‘kleinzoon’ was door Lodewijk gezorgd.
Gedurende de dagen welke hij op Cambridge-House doorbracht, bereikten den jongeling nog twee tijdingen die hem hevig ontroerden: de eerste was het bericht van Horace's dood; de tweede een brief van den volgenden inhoud:
‘De dagbladen hebben mij het grootsch besluit van Uwe Hoogheid gemeld en eene gansche omwenteling in mijn gemoedsleven teweeggebracht. In het leger van het Kruis is plaats voor alle ellenden, voor alle berouw. Laat mij hopen, mij onder dat vaandel aldus te gedragen, dat nog eenmaal uwe achting zal weergeschonken worden aan den minsten onder de broeders der woestijn.
Richard des Nerviens.
Een jaar later, aan den avond van een brandenden dag, sloot Vermandois hem de oogen. Hij was in zijne armen bezweken, met een glimlach van geluk op de lippen, aan de wonden bekomen in een gevecht tegen de slavenhandelaars, waarbij hij, meer dan dertig medemenschen had bevrijd, zonder ander bloedvergieten dan het zijne.