eens geholpen waren. Het is me niet bepaald om specie te doen; ik ben koopman en weet uit alles geld te maken. Ik twijfel niet of u heeft hier op het kasteel wel het een of ander voorwerp van waarde, dat ik graag in ruil voor de schuldbekentenis wil aannemen. Het kan me niet schelen al moet ik er een honderd gulden op verliezen, als ik voor 't oogenblik maar geholpen ben; en u is daarbij dan op een gemakkelijke manier van mij af.’
Terwijl de jood, heimelijk op een goeden ‘mazzel’ hopende, aldus op de smakelijkste manier zijn voorstel inleidde, had de grijze edelman hem met angstig wantrouwen aangestaard. Telkens als hij zich genoopt had gezien, een der dierbare familiestukken te vervreemden, was het hem geweest of er een stuk van zijn leven afgerukt werd. Als een drenkeling aan het uiteengeslagen wrakhout, zoo klampte hij zich vast aan de laatste overblijfselen van de grootheid der Hooghuyzens; het eenige wat hij zijn kind kon nalaten. En voor de heer Prager had uitgesproken, maakte hij dan ook een afwijzend gebaar, en viel hem in de rede met het kort afgebeten bescheid:
‘Wel verplicht, maar er is niets van dien aard in huis.’
‘Daar kan u misschien minder goed over oordeelen dan ik. Ik weet den weg met dat goedje en heb al menig adellijk heer, die zijn schilderijen of antiquiteiten liever in gereed geld zag omgewisseld, uit de verlegenheid geholpen. Als u zoo goed zou willen zijn, mij het kasteel eens te laten zien, zou ik allicht iets vinden, dat voor u misschien van weinig waarde is en waarmee we in eens afgerekend waren...’
‘Neen, neen, neen,’ zei de baron en schudde zenuwachtig met den stok, als gereed dien op te heffen tot verdediging van zijn heiligdom.
‘Als u me dan permitteert hier eens rond te kijken,’ ging de jood indringerig voort, van zijn stoel opstaande en de zaal rondziende, ‘kan ik u misschien al gauw op weg helpen. Dat is goudleer, als ik het wel heb,’ zei hij, op het behangsel tikkend, ‘daar is tegenwoordig nog al liefhebberij voor. Komaan, ik zal het goed met u maken. Laat mij dat oude behangseltje van den muur nemen; ik zal er een van het beste papier voor in de plaats laten plakken, en.... u kan dat papier verscheuren,’ voegde hij er bij, nogmaals de schuldbekentenis uithalend.
‘Neen, mijnheer, dat is niet te koop; daar hoeft u niet van te spreken.’
‘De schilderijen dan misschien?’
‘Nog minder.’
‘Goed, maar laat dan ook geld zien,’ viel de jood brutaal uit, nu zijn gemaakte vriendelijkheid hem niet bleek te baten. ‘Als u onhandelbaar verkiest te wezen, zal ik toonen het ook te zijn. Dus geld, mijnheer de baron, geld! En gauw ook of u moet afwachten wat er van komt.’
De woorden waren hem niet uit den mond of daar vloog de deur open en op den drempel stond Sibylle, bleek en fier, hoog opgericht in haar lang slepend gewaad. Als een beschermengel aangezweefd, stond zij opeens aan de zijde van den grijsaard en als een liefderijke schutsvrouw den arm om zijn hals slaande, liet zij de hand op de leuning van zijn stoel rusten.
‘U eischt geld!’ beet ze met minachtenden blik den verbluften heer Prager toe, die haar verbaasd aanstaarde, onwillekeurig uit het veld geslagen door haar plotselinge tusschenkomst.
‘Zwijg, Sibylle,’ zei de oude baron, haar bij de hand grijpend, ‘ik had u laten verzoeken beneden te blijven tot....’
‘Maar ik kwam toch nog juist in tijds om te hooren hoe die meneer daar u als een struikroover de beurs of het leven afvorderde: geld, en dat gauw ook! Nu, meneer als het u daarom te doen is, hier is geld, maar laat mijn armen, ouden vader met rust!’
Mèt rukte zij zich het parelsnoer van den hals en over het hoofd, zoodat de goudblonde lokken haar om de schouders fladderden, en hield het met gestrekten arm den heer Prager tegen. De oogen van den jood glinsterden, maar hij waagde het toch niet, de hand naar het kleinood uit te steken.
‘Pas op, Sibylle! het halssnoer van uw zalige moeder! Geef hier!’ riep de grijze edelman, met bevende hand haar krachtigen jongen arm weerhoudend, welke zich op die aanraking lenig en volgzaam terugboog.
‘Meneer Prager, verontschuldig de opgewondenheid van een kind,’ dus wendde hij zich tot den bezoeker. ‘Kom morgen terug. Ik zal er mij op bedenken.’
‘Goed, mijnheer de baron,’ zei de jood met een half kruiperig, half spottend lachje, ‘ik denk dat de freule u wel tot andere gedachten zal weten te brengen. Dan zal ik zoo vrij zijn, morgen maar weer eens terug te komen en hoop dan beter succes te hebben. Excuseer zoo ik een beetje hinderlijk geweest ben; maar in geldzaken houdt allegemoedelijkheid op. Goeden morgen, mijnheer de baron, goeden morgen, freule. Tot morgen dus.’
En met gluiperige strijkages en sluw glinsterende oogen schoof de heer Prager ruggelings naar de deur, waardoor hij vlug wegwipte, overtuigd dat hij geen vergeefsche reis gemaakt had en morgen wel een beter onthaal zou vinden.
‘Kindlief, wat heb je me doen schrikken!’ zei de baron ‘Is me dat onvoorzichtig tusschenbeide komen! Ik had u gelast, mij met dien man alleen te laten.’
‘Vergeef het mij, vader,’ bad het meisje, haar armen om zijn hals slaande en een teederen kus drukkend op zijn gerimpeld voorhoofd. ‘Ik was zoo ongerust, omdat die man zoo lang bleef. Mijntje had me gezegd, dat het een jood was, en op de teenen sloop ik tot aan de deur. Daar hoorde ik hoe hij om geld schreeuwde, en toen kon ik me niet meer inhouden: ik wierp hem mijn halssnoer toe..,.’
‘Het halssnoer van je zalige moeder!’
‘Wees er niet boos om, vader,’ vleide zij, hem nogmaals kussend. ‘Ik wist op het oogen blik niet wat ik deed: ik wist alleen dat u bedreigd werd door een jood, en dat bracht me buiten me zelve.... Moet die kerel nu morgen terugkomen?’
‘Ja, mijn engel,’ zuchtte de grijsaard.
‘En wat wil hij van ons?’
De oude man verhaalde haar de geschiedenis van de schuldbekentenis, de ondankbaarheid van den vriend, die hem in het ongeluk den rug toekeerde en aan de genade van een jood overliet, en de hardheid van den schuldeischer, die hem geen uitstel gunde en het laatste wat nog eenige waarde had uit zijn huis wilde weghalen. Sibylle hoorde hem met gespannen aandacht aan, zag hem meewarig in het gelaat, staarde daarop een wijle in gedachten voor zich en zei ten slotte schrander en kalm:
‘Het beste zal toch zijn, hem ten spoedigste tevreden te stellen. Dan zijn we van hem af.’
‘Maar hoe? Ik kan toch deze zaal, het eenige vertrek, waar wij nog iemand ontvangen kunnen, niet laten uitplunderen?’
‘Dat is ook niet noodig, vader; ik heb immers nog juweelen....’
‘Van uw zalige moeder, ja, kan je daarvan scheiden?’
‘Liever dan u door zorg gekweld te zien, zeker! En ik twijfel niet of moeder in den hemel zal mij gelijk geven. Met dit halssnoer zijn we misschien ineens gered,’ voegde ze er bij, terwijl zij het medaillon aan haar lippen drukte.
‘Mijn engel, moet ik je ook van dit laatste sieraad zien berooven? Ter liefde van je ouden vader wil je die parelen missen, die je zoo mooi staan! Maar toch niet zoo mooi als de trouwe, zelfopofferende liefde, waarvan je me weer zoo'n sprekend bewijs geeft,’ voegde de grijsaard er in vervoering van dankbaarheid en vadertrots bij. ‘Zeker zal je moeder, die een heilige in den hemel is, je daarvoor zegenen.’
‘Dus vader, dat blijft dan afgesproken? We stellen den jood morgen daarmee tevreden. Dan neem ik het haar uit het medaillon.’
‘Doe dat, we zullen zien of hij er genoegen mee neemt. Zoo niet...’
‘Dan kunnen wij weer raad schaffen. Zet nu voorloopig maar alle zorg op zij. Niet waar, vader, u zal er niet meer over denken? Laat mij u al die gedachten maar van het voorhoof kussen.’
En onder de liefkoozingen van het kind verhelderde het bekommerd gelaat des grijsaards als een herfstlandschap, waarover de zon doorbreekt. Hij liet zich gewillig omhelzen en kon zich niet verzadigen aan den minnelijken blik harer trouwe blauwe oogen. De berooide edelman in zijn bouwval voelde zich rijker dan de bezitter der vorstelijkste rijkdommen.
‘U is vermoeid, papa. Willen we nu niet een luchtje gaan scheppen?’ vroeg Sibylle na een pooze. ‘Het is zulk heerlijk zacht weer.’
‘Ik gevoel mij te zwak om naar buiten te gaan, maar zet het raam open; de frissche lucht zal me goed doen’
Als een vogeltje trippelde Sibylle naar het venster, en een frissche, met lentegeuren bezwangerde luchtstroom vervulde opeens de heele zaal. Vogelgezang en zacht windgesuis drongen naar binnen en verdreven de beklemmende atmosfeer, die in de zaal scheen te hangen. De grijsaard wreef zich langs het voorhoofd als verjoeg hij de laatste herinneringen aan het pijnlijk onderhoud van straks.
‘Zal ik u nu wat voorlezen?’ vroeg Sibylle. ‘Dat zal u alle vermoeienissen uit het hoofd zetten.’
‘Ja, lieve, neem het oude boek nog maar eens: dat heeft me al honderdmaal opgebeurd; het zal me ook nu wel in beter stemming brengen.’
Sibylle trad op de hooge elken kast toe en opende de zware deur met ebben caissons. Zij haalde er een ouderwetsch in perkament gebonden boekdeel uit. Het was een der eerste Hollandsche drukken van de Navolging van Christus en enkele andere geschriften van den vromen Thomas, in één band vereenigd met een paar quaterns vergeeld papier, waarop de namen geschreven stonden van al de Hooghuyzen's, wien in den loop van eeuwen dit boek tot leering en stichting had gestrekt.
‘Wat zal ik nemen, vader?’ vroeg Sibylle, nadat ze met het boek op den schoot naast hem had plaats genomen.
‘Begin maar, waar je wil: nooit heb ik dat boek opgeslagen of ik had juist het woord, dat mij paste.’
En Sybille, beginnend waar het boek toevallig open viel, las met heldere stem, terwijl de grijsaard met vrome aandacht toeluisterde, het 45e kapittel van het IIIe Boek: Dat men niet op de menschen maer op Godt betrouwen moet:
‘Heere, verleent my Uwen bystand in myn lyden ‘want ydel is de hulpe der menschen. Hoe dikmael heb ik gemist in trouwe te vinden, daer ik die meinde te ontmoeten! Hoe dikwyls heb ik ook trouw gevonden, daar ik die minst verwagtte! Ydel is dan het betrouwen dat men op menschen stelt; maer Gy, ô Heere, zyt de behoudenis der rechtveerdige. Weest gebenedyt, mynen Heere en mynen Godt, in alles wat my mag overkomen....’
(Wordt vervolgd.)