maar hier in deze eenzaamheid loop ik geen kans tot de orde geroepen of uitgelachen te worden.’
En het oudje naderend greep hij, zonder een woord te zeggen, den wagen aan en bracht hem voor haar op den top van den heuvel.
Zij was hem al strompelend gevolgd.
‘Mijnheer! mijnheer!’ riep zij hijgend, ‘houd mij niet voor den gek. Gij zijt zoo jong en sterk dat ik u spoedig uit het oog zou hebben verloren, het is mijn eenige schat. Ik moet de opbrengst aan mijn jongen zenden.’
Lodewijk was blijven staan en zag haar droefgeestig in de oogen.
‘Ik wilde u helpen,’ zeide hij. ‘Waarom twijfelt gij aan mijne bedoeling?’
‘Mijnheer vergeve het mij,’ stamelde de arme ziel, ‘Ik dacht dat mijnheer den kruiwagen ergens wilde verstoppen of hem boven van den berg laten afglijden, zooals de jongens van het dorp wel eens doen. Nu het zoo is, kan ik mijnheer niet genoeg voor zijne goedheid danken.’
‘Dat behoeft niet, moederke, maar zeg mij, moet gij nog ver van hier?’
‘Naar het dorp, nog een half uurtje.’
‘Dan zal ik u nog een eindweegs voorthelpen Gij zijt veel te zwak voor zulk een vracht.’
‘Dat is omdat de ouderdom komt, mijnheer,’ antwoordde de vrouw, nu gelijken tred met hem houdende; ‘in vroeger jaren wist ik van geen vermoeienis af. Vijftig jaar lang heb ik elken dag denzelfden weg afgelegd, en zelfs in den winter lachte ik met sneeuw en storm, het kon er zoo bar niet uitzien of ik kwam er doorheen.’
‘Gij hadt zeker voor uw kinderen te werken?’ ‘Ik ben nooit getrouwd geweest, mijnheer,’ sprak zij hoofdschuddend, ‘maar dat veranderde toch niets aan de zaak, dat zult ge zoo aanstonds zien. Onze Lieve Heer is daarom niet minder goed voor mij geweest en heeft mij een groot gezin gegeven. Toen ik negentien jaar was zou ik trouwen met den knapsten jongen van het dorp. Wij hadden al lang van elkander gehouden en ons huisje was klaar; maar eenige dagen vóórdat ik de bruid mocht worden kreeg ik de pokken, die hier in den omtrek heerschten, en ofschoon ik herstelde en even krachtig werd als voorheen, met mijne schoonheid was het gedaan; de rimpels in mijn gezicht beletten thans dat men het zoo gauw zou zien, maar in mijne jeugd vielen de naden en groeven in mijn gelaat aanstonds ieder in het oog. Willem ontstelde zoodanig toen hij mij weerzag, dat ik wel begreep dat zijne liefde voor mij verloren was, en ik hem zijn woord teruggaf. Men kan het een man niet kwalijk nemen als hij niet meer houdt van een monster. In dien tijd deed het mij wel pijn, maar de ouderdom is een zegen, hij stilt dat alles in ons, en als ik nu aan hem terugdenk, dan is het als een grootmoedertje aan haar kleinkind, dat hem beklaagt over zijne eigen teleurstelling. Hij trouwde nog datzelfde jaar met Janneke van den smid, en zij wonen gelukkig, want Willem was een brave jongen, totdat hij op zekeren dag onder zijn wagen kwam en voor dood onder de wielen werd opgeraapt. De smid had zelf te veel monden te voeden om iets aan dat gezin te doen. Anneke was ook al niet te best gezond en moest voor haar zieken man en drie kinderen zorgen, en er was geen penning in huis. Toen ging ik naar mijnheer pastoor en zeide hem het geval en ook dat ik alleen op de wereld stond en krachtig genoeg was om voor vijf menschenkinderen te werken. En hij antwoordde: “Doe je plicht Maryke,” en zoo had ik op eens zoo goed als bloedverwanten, ik die niemand
maar overhield, die zich om mij bekommerde. Ik zeide het u daar straks al, mijnheer, God verlaat de zijnen niet. Vijftien jaar lang heb ik voortgearbeid dat het mijn lust en mijn leven was; de menseden op het dorp fluisteren-wel dat het mij om Willem te doen was, maar Onze Lieve Heer en de pastoor wisten beter en toen Willem stierf en ik voortging voor de weduwe en kinderen te werken, hielden zij van zelf op mij met den vinger na te wijzen.’
Lodewijk werd door eene onbeschrijfelijke aandoening overmeesterd. Welk een heldenleven en welk eene onbekendheid met zijn eigen grootheid! Met trillende stem vroeg hij dan ook.
‘En Anneke, leeft zij nog?’
‘Neen, mijnheer. Sedert meer dan dertig jaar rust zij aan Willems zijde in de schaduw van onzen dorpstoren.’
‘En de kinderen?’
‘Het ging hun allen goed op één na. Hij was soldaat geweest en had daardoor de groote steden gezien. Toen hij terugkwam kon hij hier niet meer aarden en sprak gedurig van fortuin maken in Brussel. Ik vertrouwde het nooit goed, maar ik was een domme ziel, die zelfs nooit lezen of schrijven had geleerd, dus kon ik mij ook wel vergissen, en daarbij hij zou toch niet naar mij geluisterd hebben. Op een goeden dag vertrok hij dan ook. In jaren hoorden wij niet meer van hem spreken. Zijne broeders en zusters waren welgestelde lieden, ik hoorde dus niet meer in hunne woningen thuis en alleen des Zondags, bij het uitgaan der kerk dacht ik nog met genoegen: ziedaar de kinderen die ik zoo dikwijls op mijn schoot heb gehad; dat deed mij goed aan het hart en belette mij me eenzaam of verlaten te gevoelen. Maar eens dat ik met mijn wagen van de stad terugkeerde, vond ik mijn hutje openstaan en daar zat Huibert met een bloedje van een kind op den schoot mij op te wachten. Hij had te Brussel enkel ongeluk gehad en toch zoolang voortgeworsteld totdat zijne vrouw was gestorven en hij geen moed tot iets meer gevoelde, en in zijn geboortestreek wilde komen sterven; maar de broeders en zusters hadden de deur voor hem gesloten, omdat hij niets meebracht als den kleinen knaap, en toen had de goede God zich mijner herinnerd en hem ingegeven naar mij te gaan. Gij kunt begrijpen hoe gelukkig ik was. Een mensch moet iemand hebben om voor te leven, en zingende ging ik voortaan des morgens op weg om 's avonds nog blijder weer te keeren. Toen Huibert op zijne beurt het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, wist hij dat zijn kleine Jan verzorgd achterbleef.’
‘Is hij nog bij u?’
‘Neen, mijnheer; hij had het bloed van zijn vader in zich en kwijnde weg tusschen ons eenvoudige menschen; maar ik nam mijnheer pastoor in den arm en deze schreef naar de hoofdstad om hem geplaatst te krijgen op eene goede school, waar hij alles kon leeren om later fortuin te maken. Het is thans zijn laatste jaar, daarna belooft een vriend van mijnheer pastoor hem bij zich op het kantoor te nemen. Tot zoolang echter weet ik zeker dat Onze Lieve Heer mij in het leven zal laten, om mijn jongen elke maand zijn kostgeld te kunnen overzenden.’
‘En daarna.... hoopt gij hem weer te zien?’
‘Ja, als hij eens geld heeft om over te komen; want bij is een braaf kind en schaamt zich zijne oude grootmoeder niet. Dikwijls schrijft hij mij hoe gelukkig hij zou zijn als hij mij maar eens kon omhelzen.’
‘In hoelang hebt gij hem niet bij u gehad?’
‘In geen zes jaar; maar ik weet daarom toch hoe hij er uitziet Een van zijne vrienden maakte zijn portret en dat zond hij mij over. Hij is het levend beeld van mooi Anneke van den smid. Precies zulk een zacht, lief gezicht als zij. En nu bedank ik mijnheer duizendmaal; de weg loopt verder altijd door naar beneden. Ik kan hem heel goed zelf voortzetten’
Lodewijk zette den kruiwagen neer en zeide:
‘Ik hoop u nog vóór mijn vertrek weer te zien. Als ik op het dorp kom, naar wie moet ik dan vragen om uwe woning te vinden?’
‘O! mijnheer, dat is veel te veel eer,’ riep de oude uit; ‘mijn huisje is zoo armelijk; maar toch...’
‘Maar toch?’ herhaalde de jongeling.
Een zwakke blos steeg haar naar het gerimpeld gelaat, terwijl zij aarzelend hernam:
‘Als mijnheer er eens toevallig langs kwam tegen den avond, want dan ben ik altijd thuis, en het was hem werkelijk niet al te veel moeite, dan, och ja, dan zou het mij toch heel gelukkig maken; ziet ge, in een dorp daar weet men dadelijk alles, en misschien als Willems kinderen hoorden dat zulk een voornaam heer zich niet te groot had geacht om bij mij te komen, zouden zij mij eens hun kleinkinderen zenden...’
Lodewijks blik werd beneveld, en hij had moeite zijne stem eenige vastheid te verleenen, toen hij wederom vroeg:
‘Als ik kom, en ik beloof u stellig dat reeds morgen te doen, naar wie moet ik dan vragen?’
‘Naar Grietje de Spons,’ luidde het heel eenvoudig; ‘dat is mijn bijnaam sedert mijn ziekte en zoo alleen ben ik nog bekend.’
Geen zweem van bitterheid zelfs klonk in den toon, waarop zij de wreede woorden uitte, die den prins eene rilling door de leden voerden.
‘Luister eens, moedertje,’ sprak hij haastig, ‘ik kom morgenavond bij u en dan zult gij mij eens gehoorzaam wezen. Aanstaanden Zon dag gaat gij naar Brussel om uw kind op te zoeken; ik breng u het geld daartoe mede. Als gij het niet doet maakt gij mij boos en benadeelt gij den jongen, want ik geef u een kleinigheid voor hem, dat gij hem zult overreiken. Dat is dus afgesproken.’
De oude vrouw wankelde op de stramme voeten.
‘Dat is te veel geluk, mijnheer,’ mompelde zij, ‘en toch, dat heb ik ook gezegd toen Huibert terugkwam en het was toch waar. O! in den Hemel weten ze niet wat ze doen zullen, om ons pad zoo zonnig mogelijk te maken. Onze Lieve Heer moet wel veel van u houden, dat Hij u zulke dingen ingeeft. Mijn jongen! ik zal dus waarlijk mijn jongen weerzien? Het is te veel, veel te veel voor een arm menschenkind dat nooit eenig goed in zijn lang leven heeft gedaan!’
En zij putte zich uit in de innigste dankbetuigingen.
‘Ik ga het zoo dadelijk aan mijnheer pastoor vertellen, hij zal er haast even blij om zijn als ik, want hij heeft een hart, zóó groot dat hij tot voor de armsten en onbeduidendste van zijne schapen mee weet te voelen. Alleen maar, wie moet ik zeggen dat dit voor mij doen wil? Hij mocht eens gelooven dat mijne oude hersenen aan het verzwakken gingen.’
‘Is het wel noodig dat ik mij noemen zou?’ ‘Voor mijnheer pastoor, ja, mijnheer. Ik wilde niet gaarne dat hij aan mij twijfelde.’
‘Maar kunt gij mijn naam onthouden?’
‘O! daarvoor bestaat geen nood. Ik doe boodschappen voor het gansche dorp en onthoud altijd alles, omdat ik niet schrijven kan.’
‘Welnu dan, zeg hem dat het prins Lodewijk Karel is, dien gij ontmoet hebt.’
‘Prins Lodewijk Karel?’ herhaalde Grietje verbluft; maar de blik, dien zij onafgebroken op hem gevestigd had gehouden, werd heel zacht en zij voegde er bij: ‘Het moet ook wel wezen, dat zij, die God over het arme volk stelt, iets van Zijne eigen goedheid in het hart hebben ontvangen. Wat gij aan mij oude stumperd gedaan hebt zal u nog eenmaal, al ware het op uw sterfbed, vergolden worden, en hiernamaals...
‘Spreek niet meer van het weinige dat ik voor u mag verrichten,’ viel de jonge man haar snel in de rede. ‘Laat mij liever zeggen, hoezeer ik u benijd om dat vast geloof, dat u alle droefheden des levens zoo getroost doet dragen.’
‘Gelooft de prins dan niet?’ vroeg zij, hem met vochtige oogen aanziende. Het kwam haar zoo vreeselijk voor, dat men zonder God zou kunnen leven.
‘Ja, ik geloof,’ antwoordde Lodewijk, zóó zacht als ware hij beschaamd zijne eigen stem te hooren; ‘maar wat is dat naast dat onwankelbaar vertrouwen dat u bezielt, naast de liefde die u voortdurend dringt tot zelfverlooching en toewijding. O! dat ik zoover mocht zijn als gij! De wereld waarin ik leef laat dat echter niet toe. Doch thans moet ik huiswaarts keeren, tot morgen dus, moedertje; zoo gij meent mij iets schuldig te zijn, bid dan eens voor mij.’
Terwijl zij naar het dorp strompelde, woog