De Tentoonstelling der Rotterdamsche Vereeniging voor Katholiek Onderwijs.
II.
Zooals wij in ons vorig opstel, aan deze tentoonstelling gewijd, aanstipten, mocht de volijverige Vereeniging zich bij haar plan, een werkelijk artistieke expositie te organiseeren, op de allereerste plaats in de welwillende medewerking der stad Rotterdam verheugen, die uit haar rijk gemeente-archief niet minder dan 94 zeer belangwekkende nummers ter opluistering afstond.
Toch viel het ons niet moeilijk, uit een zoo breede rij van voorwerpen, òf om hun ouderdom, òf om hun herkomst, òf om de kunst eerbiedwaardig, een keuze te doen, om ze in ons blad te laten reproduceeren.
Het meest trokken ons de hier op blz. 384 weergegeven schilderijen aan, die weleer, omstreeks 1540, gediend hebben als zijstukken van een altaarschilderij in de kapel van St. Jeroen, in de St.-Laurenskerk te Rotterdam. Deze schilderijen, die om hun stillen toon, hun streng-vrome opvatting, hun klassieken eenvoud ieders aandacht trekken, stellen voor Pieter Adriaanszoon Karre, burgemeester van Rotterdam, met zijn huisvrouw Maria Dirksdochter van Groenewegen, alsmede hun kinderen en kleinkinderen, te zamen twintig personen, allen in knielende houding. Genoemde burgemeester was de fondateur van een vicarije op het altaar van den H. martelaar Jeroen en liet zich, zooals dat in die tijden van vroom geloof gebruikelijk was, met geheel zijn gezin op het doek vereeuwigen.
De schilder van deze paneelen, die op de achterzijde de wapens van Karre en Groenewegen vertoonen, is onbekend; maar met welgevallen blijven wij staren op dit stemmige, echt godsdienstige product der middeleeuwen en onwillekeurig maken wij een vergelijking tusschen deze uiting van echte zinrijke kunst en het vage impressionisme onzer jongeren.
Behalve deze schilderijen stond de stad Rotterdam aan de tentoonstelling nog af een teekening in Oostindischen inkt van de St.-Laurenskerk, van de Noordzijde gezien en ‘de Groote of St.-Laurenskerk te Rotterdam, zoo die sig vertoonde van 1621 tot 1645,’ eveneens een teekening in O.-I. inkt. Uit het gemeente archief werden nog afgestaan een teekening in kleuren, voorstellende de Metselaars- of St.-Barbara-kapel in dezelfde Groote of St.-Laurenskerk, en een grove steendruk, afbeeldende het leggen van den eersten steen van de Stijgerskerk door pastoor Van Kampen.
Nog tal van andere merkwaardigheden zouden wij kunnen opnoemen, alle betrekking hebbende op verschillende kerken en stichtingen van het oude Rotterdam, en alle uit het gemeente-archief met de meeste heuschheid in bruikleen afgestaan. Maar de lezer getrooste zich liever de moeite van een uitstapje naar de tentoonstelling en beschouwe zelf die breede rij van kunstschatten, waardoor hij eerbied zal leeren krijgen voor den kunstzin onzer voorvaderen en de loffelijke pogingen der onvermoeide Vereeniging waardeeren, die hem in de gelegenheid heeft gesteld, zooveel bezienswaardigs in een klein bestek bijeen te zien.
Een sieraad der afdeeling opluistering mag ook het bas relief genoemd worden, door den heer Leo P. Stracké te Rotterdam afgestaan en in dit nummer weergegeven. Het stelt een vrouwenportret voor en munt uit door bijzondere fijnheid van tint en eenvoud van ornamentatie. Het edele gelaat drukt lijden uit, maar getemperd door gelatenheid en gelouterd door de deugd, terwijl de hoofddoek, die in bevallige plooien afvalt en op de borst samengebonden is, als een losse draperie vormt en wèl staat bij het fijn besneden gelaat.
Dit bas-relief werd in 1667 door den beeldhouwer P. Ricx vervaardigd, die ook de maker is van het uit marmer gebeitelde praalgraf van Witte Cornelisz. de With in de Groote Kerk te Rotterdam.
Nu wij toch eenmaal den naam van een onzer dapperste en onverschrokkenste zeehelden genoemd hebben mogen wij niet nalaten melding te maken van de reeks portretten der vermaardste Hollandsche vlootvoogden, alle door de gemeente Rotterdam afgestaan.
Vooreerst noemen wij dan een portret van den zoo populairen Piet Hein met den kleinen naam en de groote daden, die de Spaansche Zilvervloot buit maakte en een zoo ontijdig einde vond in een gevecht tegen Duinkerker kapers. Nog twee andere merkwaardigheden, op den admiraal Pieter Pietersz. Heyn betrekking hebbende, worden hier vermeld: zijn zilveren zegel met palmhouten handvat met zijn wapen, waarvan ook een afdruk in was op de tentoonstelling aanwezig is, en een houten kistje, met blauw fluweel bekleed, versierd met zilveren spijkerkoppen en beslag, en voorzien van gladde zilveren scharnieren en sluiting. Dit kistje behoorde tot den buit, dien de admiraal in de baai van Matanzas op de fameuze Zilveren vloot behaalde.
Na Piet Hein komt aan de beurt de niet minder populaire Maarten Harpertsz. Trompluitenant- admiraal van Holland, die na tal van roemrijke gevechten tegen de Spanjaarden en Engelschen voor Scheveningen het leven liet. Het op de tentoonstelling aanwezige portret stelt hem voor ten halven lijve, met ontbloot hoofd en de linkerhand op een kanon, terwijl de dichter J. Vos een tienregelig vers onder zijn afbeeldsel schreef.
Bijzonder fraai is het conterfeitsel van den vechtgragen en onstuimigen vice admiraal van Holland en West Friesland, Witte Cornelisz. de With, in rijk ovaal door twee tritons op het water gedragen. Zeer passend is onder het portret de afbeelding van een scheepsstrijd en daaronder een twaalfregelig vers in twee kolommen aangebracht aan weerszijden van de ‘Verclaringe der Cijferletteren.’
Een kloeke, echt Hollandsche zeemansfiguur is Egbert Meesz. Kortenaer, ‘luitenant-admiraal van Hollandt van het quartier van de Maas,’ een der zes kwartieren, waarin toen ter tijd de admiraliteit verdeeld was Ten halven lijve afgebeeld, heeft hij een breeden, geborduurden bandelier om het middel en een commando staf in de hand, terwijl ook hij, evenals Tromp, heel eigenaardig bij een kanon geplaatst is. Het vers, waarin zijn ‘blaakend bedrijf’ verheerlijkt wordt, mocht natuurlijk in den rijmminnenden tijd der zeventiende eeuw niet ontbreken.
Een paar afbeeldingen van den jongeren Tromp, die zijn vader in dapperheid niets toegaf, in beleid voor hem onderdeed, maar meer geluk had dan deze, zijn eveneens zeer belangwekkend. De eene is een gravure in ovaal op plint met een ellenlang opschrift: ridder, baronet, luit-admirael van Hollandt, Dom-Heer tot Utrecht, enz, enz.; de andere een gekleurde zwarte kunstprent in folio, waarop Cornelis Tromp prijkt met krulpruik, vederhoed, kanten das, harnas en de ridderorde van den Olifant om den hals, waarmee de koning van Denemarken hem na een gelukkigen slag tegen de Zweden vereerde.
Met een enkel woord zij ook gewag gemaakt van een hoogst zeldzaam portret van Margaretha van Raaphorst, de huisvrouw van Cornelis Tromp, wier deftige kleeding wel bewijst, dat haar gemaal een vermogend heer was.
Deze cyclus van portretten onzer Hollandsche zeehelden wordt gesloten met dat van den ‘Edl. Manhaften Zeehelt Aert van Nes, L.-admirael van Holland en Westvrieslant resorteerende onder het Edle mogende Collegie ter Admiraliteyt van de Maes.’ Ten halven lijve afgebeeld, is het middel met een breeden bandelier versierd en rust de rechterhand, die zoo vaardig het zwaard en de handspaak voerde, op een stok, terwijl een tienregelig vers zijn oorlogsdeugden in het licht stelt.
Wel missen wij hier de portretten van verschillende onzer wakkerste zeehelden, o a. De Ruyter, Joost Banckers, de zeven Evertsen's, door Jan Helmers in zijn Hollandsche Natie zoo bombastisch-dichterlijk bezongen, maar men bedenke, dat dit Zeeuwen waren en wij enkel met Hollandsche vlootvoogden - in den beperkten zin des woords - kennis maakten.
De lust bekruipt ons, uit den rijken schat, door het gemeentebestuur van Rotterdam beschikbaar gesteld, nog meer te vermelden, maar wij vreezen in herhalingen te vervallen van wat de dagbladen reeds vóór ons mededeelden. Wij moeten ons dus beperken, slechts noode evenwel, want ongaarne nemen wij afscheid van deze herinneringen en kunstgewrochten uit een roemrijk verleden, waarbij het heden..... Maar waartoe vergelijkingen, nog veel minder recriminaties!
Terloops zij aangestipt, dat ook Desiderius Erasmus, Rotterdams groote zoon, op de tentoonstelling vertegenwoordigd is door een paar meesterlijke portretten van Holbein en Dürer, de Stultitiae laus (lof der zotheid,) met gravure naar teekeningen van Holbein en een afdruk van den zegelring des wijsgeers, die zich in de bibliotheek te Bazel bevindt.
Na zooveel ernstige zaken mogen wij toch wel met een enkel woord van een paar ‘aardigheden’ gewag maken. Vooreerst de herinneringen aan den Lekkerkerkschen reus Gerrit Bastiaensz den Hals, in 1666 overleden, afkomstig van de voormalige anatomiekamer der stad Rotterdam, waar zij reeds in 1740 berustten.
De herinneringen aan dezen reus, die zalmvisscher te Capelle was en de niet alledaagsche lengte had van 2.59 meter, bestaan in portret en buste met zwart en rood krijt geteekend op ware grootte, de afbeelding van een der handen, op ware grootte geteekend met rood en zwart krijt, en ten slotte zijn schoen met leest, die aan de zevenmijlslaarzen van den reus uit het sprookje van Klein Duimpje doen denken.
Een tweede ‘aardigheid’ is een oud windvaantje, dat een zeer bescheiden en weinig in het oog vallende plaats op een vitrine beslaat en eertijds op den toren der Oude Hoofdpoort prijkte. De aardigheid zit hem nu niet in het windvaantje zelf, maar in de geschiedenis, die daaraan verbonden is. Het vaantje is van verguld ijzer en heeft den vorm van een haringbuis, waaruit men allicht zou afleiden, dat het iets met de grootheid onzer haringvaart heeft uit te staan gehad. Mis! het vaantje is een gedenkteeken van den roem onzer zoo vaak bekladde schutterij. Een gat in het ijzeren zeil van het scheepje is veroorzaakt door een kogel, een kogel nog wel van heilige verontwaardiging, een kogel, die de handhaver en wreker was van snood gelasterde eer. Toen namelijk in 1830 de Rotterdamsche schutterij naar België trok, om de muiters mores te leeren, durfde een spotvogel de kracht harer wapenen in twijfel trekken. Een schutter trok dit op zijn fatsoen, wedde, dat hij een kogel zou jagen door het zeil van het scheepje en onze moderne Soranus volvoerde het kunststuk. Dat zou de majoor commandant der Tielsche schutterij hem niet nadoen!
Uit het weinige, wat wij omtrent de afdeeling opluistering, ongetwijfeld de meest belangwekkende der drie en een tentoonstelling op zich zelf, hebben meegedeeld, zal de lezer voldoende gezien hebben, dat, zooals wij reeds de vorige maal schreven, de belangstelling voor en deelneming in deze tentoonstelling algemeen is geweest. Mogen dan ook de katholieken zich beijveren, om het edele doel, door de vereeniging met deze expositie beoogd, zooveel mogelijk te bevorderen.
In het volgend nummer zullen wij tot besluit uit de afdeelingen geschenken en reclame een vijftal afbeeldingen van de meest interessante bezienswaardigheden meedeelen, waaruit de lezer ongetwijfeld zal besluiten, dat ook op dit gebied geen moeiten en kosten zijn gespaard, om een harmonisch en artistiek geheel te verkrijgen.
(Slot volgt.)