van den trein had hij de laatste woorden verstaan, liet zijn krant zinken en zei met een gul lachje:
‘Laat u door mij in het minst niet hinderen. Doet maar net of ik er niet was’
‘Zie je wel, Pleuntje?’ zei de oude man tot zijn vrouw, en zich daarop tot den vreemden heer wendend:
‘Ik dank u wel voor de vriendelijkheid, mijnheer; ik wou mijn Pleuntje, om de waarheid te zeggen, een zoen geven’
En tegelijk drukte hij zijn vrouw een zachten kus op de wang. Pleuntje meende zich deswege tegenover den vreemdeling te moeten verontschuldigen.
‘Thuis, mijnheer, hebben wij nooit tijd gehad voor die gekheid; maar nu.. zijn we op de huwelijksreis, en Hein verbeeldt zich dat hij daarom kan doen wat hij wil’
De vreemde heer keek het oude paar met verbaasde oogen aan.
‘Op de huwelijksreis?’ vroeg hij met nadruk.
De oude man gaf zijn vrouw een oogje en knikte daarop bevestigend.
‘Zeker mijnheer, het is vandaag onze trouwdag.’
Pleuntje hield den onbekende haar witten bloemruiker voor.
‘Het komt me wezenlijk voor of we nog in onzen jongen tijd waren, toen we elkaar voor het eerst leerden kennen,’ sprak zij met aandoening.
De vreemdeling begon zich minder op zijn gemak te voelen. Hij dacht dat hij met een krankzinnige te doen had. Om haar niet méér te prikkelen, praatte hij in haar geest voort:
‘Dan heb je elkaar zeker al lang van te voren gekend?’ vroeg hij, en wendde zich daarbij meer tot den man dan tot de vrouw.
De oude dacht een oogenblik na en zei toen:
‘Ja, het kan nu zoo wat dertig jaar geleden zijn, dat wij elkaar leerden kennen, beste heer. Pleuntje was in die dagen een heel aardig meisje...’
Pleuntje zuchtte.
‘Nu, je ben tegenwoordig ook nog een knappe vrouw,’ zei haar man geruststellend. ‘Maar in dien tijd, mijnheer, was ze nog heel wat anders: een echt dametje, dat den heelen dag mooie boeken las en 'savonds piano speelde.’
‘O dat beteekende niet veel.’ hernam Pleuntje, bescheiden dien lof afwijzend.
‘Dan heb je mekaar misschien wel aan de piano leeren kennen en liefgekregen?’ vroeg de vreemdeling glimlachend. Hij was muziekmeester en was sinds eenige maanden met een zijner leerlingen verloofd.
De oude knikte levendig.
‘Ja, beste mijnheer, eigenlijk is alles door de piano aangekomen. Het was een oude vleugel, een bouwvallige kast, die haast uit mekaar viel en die ik weer op de pooten moest zetten en politoeren.....’
De vreemdeling lachte maar en zei: ‘Ah zoo!’..
‘Ja... en omdat ik het bakbeest niet naar huis wou sleepen, werkte ik er bij Pleuntjes ouders aan. Zoo onder het hameren en politoeren door vond ik gelegenheid met haar kennis te maken, en toen de vleugel zoo glimmend gewreven was, dat wij er ons allebei in spiegelen konden, zwoeren wij elkaar eeuwige liefde en trouw... Pleuntje en ik namelijk.’
‘En we hebben allebei woord gehouden!’ bevestigde Pleuntje.
‘Ja, we zijn elkaar trouw gebleven,’ herhaalde de oude, ‘en al zijn we verouderd, onze liefde is nog altijd even jong. Ze is er met den tijd nog sterker en zuiverder op geworden, want in het eerst liep er nog wel een beetje afgunst, wantrouwen en jaloezie onder. U moet begrijpen dat Pleuntje veel fijner en netter was dan ik, en dat ik eerst heel wat leeren moest, wilde ik met haar over alles kunnen praten zooals zij dat graag had en zooals anderen dat konden, niet waar, Pleuntje? Eindelijk vonden we toch goed elkaar te trouwen; Pleuntje had een beetje geld en met het kapitaaltje, dat ik bespaard had, konden wij een zaakje opzetten. Maar Pleuntje had zich in het hoofd gezet, een huwelijksreis te maken, en dat kon vooreerst niet lijden. Wij zouden daarom een jaartje wachten; maar het jaar was niet voordeelig en ik moest mijn spaarspot aanspreken. Toen kwamen ziekte en tegenspoed; ons geld teerde in, in plaats van aan te groeien, en het eene jaar ging na het andere voorbij zonder dat er van trouwen komen kon.’
maria van borgondië en maximiliaan van oostenrijk.
‘En aan de huwelijksreis viel heelemaal niet meer te denken,’ voegde Pleuntje er treurig bij. ‘Die moesten wij telkens weer uitstellen tot op den huidigen dag.’
‘Ja, ja, beste heer, vandaag voor vijf en twintig jaar, konden wij zoo kranig niet voor den dag komen. Wij werden maar heel in de stilte getrouwd met nog vijf andere paren tegelijk, en toen wij onze twee kamertjes betrokken, namen wij ons voor, allebei ijverig ons best te doen: de huwelijksreis, die mijn vrouw zich nog maar niet uit het hoofd kon zetten, moest maar een jaartje wachten. Toen evenwel het jaar om was, hadden wij een kleinen jongen en die vermeerderde de uitgaven. Wel waren de verdiensten een beetje beter, maar er moest ook meer geld in de zaak gestoken worden. Pleuntje had al sedert lang alle mooie boeken op zij gegooid en hanteerde dapper het keukengerei. Maar van de huwelijksreis had zij daarom nog niet afgezien. Ik moet omstreeks dien tijd al een saaie werkezel, een vervelende knorrepot geweest zijn. Van den ochtend tot den avond ging ik op in mijn werk en het was al mooi, als ik 's avonds vóór het inslapen, een paar woorden met mijn vrouw wisselde. Met haar heimelijken wensch kwam zij nooit meer voor den dag, maar ik had hem toch niet vergeten. Op zekeren keer bracht ik haar een mooi rond sommetje. Pleuntje, zei ik, hier is geld, en dat wil ik graag missen om je eindelijk de lang uitgestelde huwelijksreis te gunnen! Maar toen viel ze mij om den hals en zei op haar beurt even graag het pleizier van de reis te willen missen als ik het zuur verdiende geld; het was beter, zei ze, dat we het voor onzen jongen spaarden: die zou er ons later dankbaar voor zijn. Toen ik dat hoorde, riep ik den bengel binnen - het was al een flinke jongen van een jaar of twaalf - liet hem het geld zien en vertelde hem hoe zijn moe der dat in zijn belang afstond en dat hij haar zijn leven lang dankbaar moest zijn, omdat ze uit liefde voor hem haar liefsten wensch prijs gaf. Daarop sloeg de deugniet met de hand op de tafel en zei parmantig: zoo waar ik hier sta, als ik groot ben, zal ik moeder de reis betalen, en dan hoeft u ook niet derde klas
te reizen, zooals u nu gedaan zou hebben, maar tweede klas, als deftige lui.’
De oude man zweeg, en Pleuntje wischte zich de oogen af.
‘Hij is altijd een beste, brave jongen geweest,’ zei ze.
‘En heeft hij woord gehouden?’ vroeg de onbekende.
‘Dat zou ik denken, beste heer,’ hernam de oude met een stralenden glimlach. ‘Daar zitten we nu als deftige lui in de tweede klas en Pleuntje heeft een echt bruids-bouquet - dat had ze niet kunnen droomen voor vijf en twintig jaren. En we maken een wezenlijke huwelijksreis... want wij vieren vandaag onze zilveren bruiloft. Nu weet u mijnheer, hoe het met ons gesteld is, en daarom zal u me niet kwalijk nemen, als ik mijn schade van straks inhaal en mijn oudje een kus geef, dien zij in die vijf en twintig jaren eerlijk verdiend, maar nooit gehad heeft, omdat we geen tijd hadden voor die malligheid’
De vreemdeling glimlachte en reikte den grijzen huwelijksreiziger met ongedwongen hartelijkheid de hand Daarop zei hij:
‘Ik mag lijden dat mijn ontmoeting met u voor mij een goed voorteeken zal zijn. Ook ik denk over acht dagen de huwelijksreis te ondernemen, maar ik moet mijn vrouw al de kussen nog op crediet geven, die de uwe al zoo eerlijk verdiend heeft.’