‘Ja, het is in elk geval beter dicht bij het gebouw te zijn, dan kan ik eerder hulp verkrijgen.’
Met deze woorden hief de prins hem in zijne armen en droeg hem eenige schreden verder naar eene bank, waar hij er in slaagde den kapitein vrij gemakkelijk uit te strekken; daarop snelde hij naar binnen, gebood aan een bediende aanstonds een dokter en een rijtuig te halen voor iemand die zich onwel gevoelde, en keerde toen tot den officier weder.
‘Zoo dadelijk komt er hulp, Richard,’ zeide hij op nadrukkelijken toon. ‘Geef mij uw woord van eer dat gij niets zult doen om uwe redding tegen te gaan, dat gij geen poging zult aanwenden, om te sterven.’
‘Ik heb geen eerewoord meer,’ kreunde Nerviens.
‘Geen eerewoord meer; gij moet niet meer weten wat gij zegt, mijn vriend, om iets dergelijks te beweren.’
‘Neen, want het is daarom dat ik de hand aan mij zelven sloeg.’
‘Wat bedoelt gij?’
‘Uwe Hoogheid herinnert zich mijne belofte?’
‘Zeer zeker.’
‘Ik meende haar te houden; o! ik zweer u dat ik het meende, anders zou ik haar niet hebben afgelegd. Het scheen mij zelfs gemakkelijk toe, een enkelen avond niet verder te spelen. Maar toen u vertrokken was, greep mij de angst aan dat gij mij morgen zoudt weten over te halen, daar nooit weder te keeren, en daarmede kwam ook weder de verleiding van nogmaals een enkele kans te gaan beproeven. Een kwartier later had ik alle gewetensbezwaar overwonnen en was ik op weg hierheen. Eerst toen ik den drempel van dat gevloekte hol weer zou betreden, zag ik in wat ik doen ging, hoe ik uw vertrouwen in mij, mijn eigen beloften ging schenden, en op eenmaal ontnuchterd koos ik het eenige middel om aan de bekoring te ontkomen. Laat mij thans sterven. Gij ziet wel, ik ben tot geen goed meer in staat.’
Lodewijk had met somber gelaat deze woorden aangehoord. Nooit te voren had hij vermoed dat een man als Richard des Nerviens zóó peilloos diep kon vallen, en zijne stem klonk bijna streng toen hij vroeg:
‘Kapitein, erkent gij mij voor uw koning, ja of neen? In ballingschap mocht ik een vorst zonder land of kroon blijven, maar ben ik in de oogen van onzen eertijds trouwen dienaar zijn gebieder of niet?’
‘Ja, gij zijt de koning, Sire, gij alleen,’ klonk het zwakker en zwakker.
‘Welnu dan eisch ik ook van u, dat gij in niets onze pogingen zult dwarsboomen om u in het leven te behouden, en dat gij, zoo uw bestaan gespaard blijft, onmiddellijk na uw herstel tot ons zult komen om ons voortaan door onwankelbare trouw het gebeurde van heden te doen vergeten. Het bloed onzer aanhangers behoort ons toe; indien zij het door eigen hand vergieten, plegen zij verraad, ook tegenover ons. Herinner u dat kapitein des Nerviens, en ook op welke wijze gij ons overtuigen kunt dat ons huis u nog altijd lief bleef.’
‘Gij twijfelt daaraan?’... mompelde Richard.
‘Leer er mij weer aan gelooven.’
Op dat oogenblik verscheen de ontboden dokter met den bediende, dien Lodewijk zich haastte weder van daar te zenden. In weinige woorden deelde de prins den geneesheer mede, dat zijn nieuwe patiënt gekwetst was en droeg hij hem op geen kosten te sparen om hem weder tot het leven terug te roepen. De beide mannen brachten hem naar het rijtuig over en de dokter beloofde hem naar het hotel te zullen vergezellen.
Den volgenden morgen liet Lodewijk berichten omtrent den zieke inwinnen; zelf begaf hij er zich echter niet heen; hij begreep, dat zoo de ongelukkige herstellen mocht, hij niet meer door goedheid te redden zou zijn van den hartstocht, die tot over zijn woord als krijgsman had gezegevierd.
Nog verscheidene dagen zweefde hij tusschen leven en dood; toen de prins Monaco weder verliet, was hij zelfs nog zoo zwak, dat hij slechts één uur per dag kon opzitten. Een laatste medelijdende gedachte dreef er hem toe, den ongelukkige de volgende woorden te schrijven:
‘Wij reizen morgen af. Indien Richard des Nerviens ons nog iets te zeggen mocht hebben, zijn wij bereid hem te woord te staan.’
Lodewijk Karel.
Het antwoord, dat met nauwelijks leesbare hand was geschreven, luidde:
‘Alleen den dag, waarop hij die eenmaal de trouwste dienaar der kroon was, zich door een wonder kon opheffen uit den afgrond van schaamte en oneer, waarin hij verzonken is, zou hij misschien wederom moed gevoelen, zich tot zijne vorsten te wenden om hun te smeeken, de verzekering aan te nemen zijner blijvende gehechtheid. Tot zoolang zou eene dergelijke betuiging slechts spotternij zijn.’
‘Waar is Alexander Georgewitch?’ vroeg de prins eenige uren vóór zijne afreis; ‘hij had beloofd mij vaarwel te komen zeggen.’
‘De prins wacht al sedert een kwartier in den tuin,’ klonk het antwoord.
‘Waarom kwam hij niet binnen?’
‘Hij wilde liever buiten op Uwe Hoogheid wachten.’
Lodewijk begaf zich lachend naar zijn bezoeker toe, om hen te beknorren over dezen zonderlingen inval, maar er was iets in Alexanders blik, dat den glimlach van zijne lippen verjoeg.
‘Ik wilde liever in de open lucht blijven’, zeide hij, ‘vooreerst opdat ons gesprek niet lang zou zijn, en ten tweede omdat het mij verstikken zou, u daar binnen vaarwel te zeggen, want ik heb de gekheid gehad, mij gedurende uw verblijf alhier persoonlijk aan u te hechten, behalve nog de vriendschap, die ik den uwen en uw huis reeds toedroeg.’
‘Maar ik hoop u spoedig weder te zien. Gij zijt vrij man; er is niets dat u beletten kan, ons op Cambridge-house te komen bezoeken.’
‘Neen’, antwoordde Georgewitch hoofdschuddend, ‘wij zien elkander heden voor het laatst.’
‘Hoe komt gij op dat dwaze denkbeeld?’
‘Herinnert gij u nog ons eerste onderhoud alhier?’
‘Alsof wij het pas gisteren hadden gevoerd.’
‘Welnu, ik kwam er nooit weder op terug, omdat ik zulks onnoodig achtte, en nog voor het laatst genieten wilde van uw gezelschap. Dit laatste is zoo waar, dat ik tot op dezen morgen de daad verschoof, die ons voor altijd van elkander vervreemden moest. Thans is het eene onherroepelijke zaak; nog heden zal het overal bekend wezen’.
‘Alexander, wat is er gebeurd? Spreek!’ riep de jonge vorst driftig uit.
‘Ik ben twee uren geleden in het huwelijk getreden.’
‘Gij! Dit is niet mogelijk! En met wie?’
‘Met Selma Mochstein.’
Lodewijk liet de hand op 's prinsen schouder vallen, en hem doordringend aanziende, vroeg hij:
‘Toch niet met die zangeres zonder talent, naar wie men enkel gaat hooren, omdat zij mooi is? De vierde of vijfde chanteuse van de opera te Nizza. Neen, niet waar, dat kan het geval niet zijn?’
Georgewitch boog zwijgend het hoofd.
‘De vrouw wier moeder eene gewone balletdanseres is?’
‘Maar het is dan toch een morganatisch huwelijk? Spreek, Alexander, zeg mij dat gij uw naam niet weggeworpen hebt, dat gij u zelf niet vrijwillig uit de rijen der Europeesche vorsten hebt gebannen. Wat beteekenen omwentelingen, verguizing of wat dan ook naast de vernederingen waaraan wij ons zelf onderwerpen?’
‘Neen, Selma is prinses Georgewitch geworden. Gij bewaart thans het stilzwijgen; ik weet maar al te goed wat er in u omgaat, hoezeer ik op eenmaal in uwe achting ben gedaald. Het ergste is dat ik niet eens eene geldige verontschuldiging heb aan te voeren voor mijne daad. Neen, ik koester voor mijne vrouw niet die groote genegenheid, waarom men rang, familie en tot zelfs zijn vaderland vergeet; slechts eenmaal heb ik op die wijze lief gehad maar het was de zuster van den keizer, en bijna aanstonds daarna verloor ik mijn troon. Wat wij beiden ook gesmeekt hebben, alles was tevergeefs: als een bedelaar werd ik verjaagd van dat zelfde hof, waar ik kort te voren nog als een dierbare bloedverwant werd ontvangen. Eerst van die ure af gevoelde ik mij overal een vreemdeling. De eerste maal dat ik weder eenige hartelijkheid ondervond was te Nizza, waar Selma aan den schouwburg verbonden was. Een mijner rijke landgenooten had mij een feest aangeboden en daarop ook eenige kunstenaars genoodigd. Zij zong de liederen van mijn geboortegrond en ik zag daarbij hare oogen vol tranen staan. Zulke zaken stemmen het hart week, als het niet meer aan eenige gehechtheid gewoon is. Kortom, wij werden vrienden van het oogenblik af waarop wij elkander leerden kennen, en zij vertrouwde mij toe hoe ongelukkig zij zelve was, zij die zooveel hooger als karakter stond dan hare moeder. Vriendschap, medelijden, dorst naar een weinig liefde om mij heen, ziedaar wat er mij op zekeren dag toe leidde, haar mijne hand aan te bieden. Eerst toen ik u terugvond zag ik in wat ik gedaan had; maar het was te laat, ik kon haar geen ongeneeslijke wond toebrengen of mijn woord hernemen; het eenige wat nog in mijne macht was deed ik: het huwelijk werd uitgesteld tot den dag van ons vertrek. Ik wilde met u blijven tot het einde. Van morgen werd onze vereeniging in alle stilte voltrokken; toch zullen onze namen in de registers van den burgerlijken stand opgenomen worden en heeft de
een of andere nieuwsgierige ons ook zonder twijfel wel in de kerk herkend. Aleer het avond is, zal men hier van niets anders praten.’
‘Ik hoop dat gij gelukkig zult zijn, Alexander,’ klonk het op doffen toon.
‘Twijfelt gij daaraan?’
‘Ja. Mij dunkt dat, wil men elkander verstaan, men ook met dezelfde beginselen, dezelfde denkbeelden moet zijn opgevoed, en dat kon hier onmogelijk het geval wezen; doch laat ons daarover niet meer praten; wij staan nu eenmaal voor het onherroepelijke. Vaarwel Georgewitch.’
‘Vaarwel, Monseigneur. Hoe! Gij wilt mij de hand toesteken?’
‘En hoe zou het anders kunnen?’ mompelde Lodewijk getroffen. ‘Ik neem zulke goede herinneringen weder aan den tijd, dien wij hier samen doorbrachten. Reeds verbeelde ik mij een vriend te hebben gevonden voor het leven. Die band wordt weder afgesneden, maar het verandert niets aan mijne genegenheid voor u, of aan de goede herinneringen, die ik aan u medeneem. Zelfs thans nu gij uwe gansche toekomst verspeelt en ons vorsten zulk een slag in het aangezicht geeft door eene vrouw van die geboorte op die zelfden rang te plaatsen als onze moeders en zusters, kan ik niet anders dan recht laten wedervaren aan het ridderlijke dat tot uit deze handelwijze spreekt. Maar al mag ik mij den vriend ook vol hartelijkheid voor den geest blijven roepen, gij hebt het gezegd, prins Georgewitch moet voortaan een vreemde voor mij zijn. Laat ons afscheid nemen voor het leven, Alexander, gij hebt vergeten dat een onttroond vorst toch immer vorst moet blijven en dat niets hem van dien plicht kan ontheffen; vaarwel voor altijd.’
Een oogwenk rustten de handen der beide mannen in elkander. Georgewitch was buiten staat een woord te uiten, en den hoed diep in de oogen drukkende, ging hij met snellen tred van daar.
Lodewijk van Vermandois stond nog op dezelfde plek genageld en in diep gepeins verzonken, toen hij een haastigen tred achter zich op het kiezelzand vernam en de hertog van Vicosa met verhit gelaat op hem toeijlde.
‘Uwe Hoogheid heeft Georgewitch toch niet ontvangen, hoop ik?’ riep hij uit.
‘Zeker. En waarom riet?’