De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEenige herinneringen aan Paastor Brouwers.Op verzoek der Redactie van de Katholieke Illustratie heb ik eenige herinneringen aan den hooggeachten en eerbiedwaardigen pastoor Brouwers, wiens onverwacht overlijden geheel Nederland betreurt en dien ik het voorrecht had nabij te kennen, opgeteekend, in de hoop dat zij nog meer licht zullen werpen op de veelzijdige persoonlijkheid van een man, die zoo ten volle verdient geheel te worden gekend. Men weet dat de jeugdige Jan, Willem Brouwers reeds zeer jong wees is geworden en met liefde in het gezin van zijn oom van vaders kant, een der aanzienlijkste inwoners van het dorpje Margraten, werd opgenomen. Deze oom en diens echtgenoote behandelden het ouderloos knaapje als hun eigen kind; en al hadden zij hem misschien niet meer lief dan hen, toch is 't zeker, dat zij hem reeds vroeg als de glorie en de eer der familie beschouwden. Hoe hoog begaafd hij zich al spoedig toonde, blijkt duidelijk uit het bijna ongelooflijk feit, dat hij op den ouderdom van ruim negen jaren tot de eerste H. Communie werd toegelaten. Dit gebeurde op den H. Sacramentsdag van 1840. Vijftig jaar later had dien dag alles in Bovenkerk een feestelijk aanzien, de vlaggen hingen uit kerk, pastorie en de huizen der voornaamste ingezetenen. Een missie van Eerw. Paters Redemptoristen had de gemeente voorbereid tot het opdragen eener algemeene H. Communie ter intentie van hun geliefden zielenherder; bijna allen waren dien morgen tot de H. Tafel genaderd en 's middags had de pastoor aan zijn disch zijn beste vrienden en zijn naaste bloedverwanten uit het verre Limburgsche dorpje verzameld en deelde hun mede dat hij heden een heerlijk jubilé vierde, het gouden herinneringsfeest namelijk zijner eerste H. Communie. In woord en in schrift drong hij er telkens op aan, het vieren van zulk een jubilé in zilver of goud tot een algemeene gewoonte te maken, want vroeg hij terecht op het Congrès Eucharistique te Antwerpen: ‘Wie viert al niet, meer of minder, den verjaardag zijner geboorte?’ ‘Wie uwer viert niet gaarne een blijde zilveren bruiloft?’ ‘En wanneer er sprake kan zijn van een gouden bruiloft van een huwelijk of van een priesterwijding, wie uwer zou willen in gebreke blijven?’
de kerk te bovenkerk.
‘En waar blijft dan de logica van onzen geest of de dankbaarheid van ons hart, wanneer wij niet herdenken, niet vieren den verjaardag, de zilveren bruiloft, de gouden bruiloft van onze eerste H. Communie?’ Tot het laatste bleef pastoor Brouwers de vriendelijke woning in Margraten als zijn tehuis beschouwen; hoe innig men daar aan hem gehecht was, blijkt o.a. uit het volgende: Toen hij Rector was van het Sint-Bernardusgesticht werd hij zeer ernstig ziek; de typhus bracht zijn leven in gevaar. Later kon hij nog op de fijnste en nauwkeurigste wijze de gevoelens ontleden, die hem bij het naderen van den dood vervulden. Zijn levendige geest was, hoewel schijnbaar bewusteloos, toen meer dan ooit werkzaam. Terwijl hij in Amsterdam met den dood worstelde, beleefde de familie in Margraten droevige dagen vol angst en zorg; zij konden niet anders verwachten dan dat hij, dien zij als zoon en broeder zoo innig liefhadden en zoo hoog vereerden, toen reeds in den bloei zijner jaren moest sterven. Alleen zijn pleegmoeder verloor den moed niet. ‘Hij zal niet sterven, hij zal niet sterven,’ antwoordde zij slechts, wanneer bijna van uur tot uur telegrammen uit Amsterdam het snel achteruitgaan van den zieke mededeelden. Met uitgestrekte armen lag de godvruchtige vrouw voor het kruisbeeld te bidden, uren lang, om van God het herstel te vragen van haar lieveling, wiens leven nog zoo kostbaar was en die nog zooveel tot eer van God en heil zijner medemenschen kon verrichten. Haar gebed werd verhoord! Rector Brouwers genas en bleef na deze ziekte tot aan zijn plotselingen dood een onafgebroken, onverwoestbare gezondheid genieten. Zijn goede tante is reeds lang ter ruste; haar kinderen, waaronder de Z. Eerw. pastoor J.W. Brouwers van Berg en-Terblijt, bleven steeds als broeders en zusters met hun neef verkeeren. Was het misschien een gevolg van deze zware ziekte, dat pastoor Brouwers zulk een bijzondere belangstelling - wij zouden haast zeggen - vereering voor zieken koesterde? Zijn zorg voor kranke gemeentenaren kende geen grenzen, hij bezocht ze zoo dikwijls mogelijk en voorzag hen van alle versnaperingen. Waren vrienden van hem ziek, dan omringde hij hen ook met de fijnste oplettendheden; niets wat Bovenkerk bevatte of opleverde was hem te goed voor hen en toch vreesde hij bijna hen te spreken, uit voorzorg dat zij te veel praten en daardoor zich vermoeien zouden, en vormde aldus een groote tegenstelling met de meeste ziekenbezoekers, die het als een soort van recht beschouwen bij een ziekbed toegelaten te worden. Omstreeks vier maanden voor zijn dood was hij op hoogst merkwaardige wijze het middel in Gods hand om aan een zijner beste vrienden de laatste Genademiddelen der H. Kerk toe te dienen. Reeds sedert lang had hij beloofd bij dien vriend, die een hooge betrekking in den Haag bekleedde en met wiens gezin hij sedert tal van jaren door innige vriendschap verbonden was, eenige dagen door te brengen. Hij trof de familie vroolijk en gezond aan; alleen de huisheer was licht ongesteld; na een aangenaam doorgebrachten avond ging men ter ruste Diep in den nacht werd hij tegen zijn gewoonte wakker en hoorde in de naaste kamer beweging. Hij ging vragen wat er gaande was. Zijn vriend was door een hevige benauwdheid overvallen en hij kwam nog juist bijtijds om diens laatste biecht te hooren, hem de H. Absolutie te geven en toen in zijn armen te zien sterven. Hoe hij in de uren van smart en wanhoop, die toen volgden, de weduwe en kinderen ter zijde stond en troostte, zal niet licht door hen vergeten worden. ‘Mijn beste vrienden gaan heen!’ hoorde men hem in het laatste jaar dikwijls zeggen, en hoewel hij met de grootste werkkracht en den krachtigsten levensmoed bezield was, hield de gedachte aan zijn naderend einde hem voortdurend bezig; hij vreesde den dood niet, integendeel hij verlangde naar het wederzien van zijn dierbaren, hij smachtte naar rust, maar het was niet de rust aan deze zijde van het graf, het was de rust in den schoot van God. Aan een condoleantiebrief van April '89 ontleenen wij de volgende zinnen in het Hollandsch begonnen en in het Fransch voortgezet: ‘Hoe lediger de aarde wordt des te beter zullen wij de stemmen des hemels hooren. Zeker kost het ons veel, als de dood ons deelen van ons zelf afscheurt, maar hoe meer hij er reeds afgescheurd heeft, hoe gemakkelijker ons de weg wordt, die naar Daarboven voert, waar volle zonneschijn is, eeuwige lente, volmaakte vriendschap, goddelijke liefde, eindelooze zaligheid! ‘Hoe meer ik leer den loop der menschen en der eeuwen naar het graf te beschouwen, hoe meer ik de menschheid in haar verschillende persoonlijkheden leer kennen, hoe meer ik de uitverkoren zielen waardeer en de edele harten, wier aantal naar het mij toeschijnt niet vermeerdert. De liefde tot den naaste die God ons beveelt, komt ons ter hulpe, opdat wij ons niet te veel zouden hechten aan dit kleine aantal waarlijk groote en edele harten, en de anderen niet te veel verachten... ‘Des te meer moeten’ wij daarom het verlies betreuren van deze verheven geesten en grootsche harten, die de dood heeft uitgebluscht en aan onze genegenheid ontrukt. ‘Zou men dan niet geneigd zijn te zeggen: Gelukkig de harten van ijs, die niet liefhebben; want voor ons wordt het geluk zoo duur gekocht en de tranen branden zoo gloeiend... En toch is het zoo goed; wij zouden anders te licht denken dat wij hierbeneden onze blijvende woning hadden, wij zouden ons met weinig tevre- | |
[pagina 373]
| |
den stellen en denken: met de vriendschap alleen, de gezondheid en de welvaart zou de aarde ons voor eenige eeuwen kunnen voldoen! ‘Maar hooger moet de vlucht onzer zielen gaan! O, ik voor mij ben verheugd dat reeds zoovele jaren van mijn pelgrimstocht voorbij zijn. Dikwijls genoeg verblijdt mij deze gedachte, zoo vast vertrouw ik op het H. Hart van Jesus, op de zegepraal en het bruiloftsmaal van het H. Lam, op de eeuwige zaligheid en de vereeniging in de Goddelijke Liefde. ‘Onze harten zullen zich nergens zoo volmaakt wel gevoelen als Dáár. Daar is de vereenigingsplaats van al degenen, die het Slachtoffer der Liefde, die de Verrijzenis en het Leven is, aanbidden en beminnen. ‘O indien ik spoedig tot hen kon gaan en op mijn vleugels allen medenemen, die ik in Jesus' hart liefheb, dan zou de hemel weldra eenige zielen meer teller..’ Deze heerlijk schoone regels zoo vol vurige godsvrucht en onthechting van de aarde verdienen aan de intimiteit te worden ontrukt tot stichting van allen die ze lezen, tot eer van hem die ze neerschreef. Het is dus geen onbescheidenheid ze aan een sympathiek, gelijkgevoelend publiek mede te deelen. Zij stellen de diepe vroomheid, den omgang die er tusschen God en zijn ziel bestond, in het schoonste licht en voltooien daardoor het beeld, dat wij van hem trachten te schetsen. Nooit ging de pastoor van Bovenkerk uit zijne parochie zonder eerst een bezoek aan het H Sacrament te hebben gebracht; den laatsten keer dat hij naar Maastricht vertrok, om daar zijn zwanenzang, de redevoering ter eere van 's Pausen gouden jubilé. te houden, scheen hij zelfs het voorgevoel te hebben daar niet meer terug te keeren. Hij gaf den Eerw. Heer Kapelaan allerlei aanwijzingen voor het geval, dat hij niet meer terugkwam en verzocht eenige parochianen voor hem te bidden gedurende zijn afwezigheid. Hij was toen gezond en vlug als altijd; niemand, die hem daar zoo druk en levendig zag wandelen, spreken, schrijven, aanteekeningen maken, zou in hem een zestiger vermoed hebben. Na zijn dood vond men op zijn studeerkamer de volgende briefkaart, waarvan echter het adres en de datum ontbraken.
‘Amicissime,
Ik maak het wel. Na deze campagne zal ik mij niet meer met bijna soortgelijke aangelegenheden inlaten, evenals de gewone spreekbeurten voor goed geëindigd zijn. Als het eenige dagen goed weer wordt na den 12, dan ziet ge mij nog eens onverwachts voor uw deur staan, dan kom ik eenige dagen vacantie houden bij u. Nous verrons! A la garde de Dieu. Oremus pro invicem.Ga naar voetnoot(1) T. a. V.
tentoonstelling van katholiek onderwijs te rotterdam.
Odilia van Nassau, naar de schilderij van een onbekend meester uit de 18e eeuw.
tentoonstelling van katholiek onderwijs te rotterdam.
Genoveva van Brabant met haar zoontje Smartenrijk in den kerker, naar de schilderij van Heinrich Mücke. Uit deze woorden blijkt duidelijk hoe vervuld hij was van het denkbeeld van rust nemen en hoe hij misschien in het diepste zijner ziel hoopte, dat deze rust de eeuwige, door niets onderbrokene zou wezen. Pastoor Brouwers, hoewel met hart en ziel Limburger, was toch zeer aan zijn parochie gehecht ‘Pastoor van Bovenkerk,’ dit was zijn schoonste eeretitel, hij verlangde niets anders te zijn. Als pastoor van Bovenkerk ook wilde hij leven en sterven; daar in de schaduw zijner kerk, waarop hij met recht zoo trotsch was, wilde hij rusten tot den dag der opstanding. Die kerk en pastorie van Bovenkerk vormen een oase in de vlakke, banale omstreken van Amsterdam; hil zelf had het schilderachtige plekje uitgekozen aan de oevers van de ruime waterplas, die algemeen het Bovenkerker meer genoemd wordt. De oude kerk, die meer van een schuur dan van een kerk had, lag aan den grooten straatweg naar Leiden; de nieuwe schilderachtige, gothische kerk met haar niet minder teekenachtige pastorie rijst tusschen dicht geboomte aan den oever van het water op en spiegelt zich daarin. Kreupelhout vat het meer in een grillige lijst van donkergroen; aan den overkant ziet men het kleine, onbeduidende torentje van Amstelveen, verder op in het wazige verschiet de flauwe omtrekken van de Amsterdamsche torens, koepels en schoorsteenen. Hier in deze pastorie ontving de beminnelijke gastheer zijn gasten op een wijze, die deze feesten inderdaad eenig deed zijn in de herinnering der genoodigden. Wanneer het fraai zomerweer was, behoorde tot deze feestdagen steeds een watertochtje op het meer. Hoe aardig, kalm was het dan op 't water; hoe vergat men dan zoo dicht in de nabijheid te zijn van de drukke woelige wereldstad; hoe liefelijk stak de toren zijn spits uit tegen tien rozenrooden avondhemel, en hoe blijde straalden de oogen van den goeden pastoor, als hij de onschuldige vreugde zijner gasten zag, hoe wist hij hen dan met beminnelijken drang de belofte af te dwingen, heel spoedig terug te komen. In het najaar '81 wierp een hevige storm de spits van den toren omver; op bijna wonderdadige wijze bleef de pastorie gespaard. De torenspits werd van het woonhuis geworpen en bleef daar in den grond steken. De pastoor, die rustig op zijn studeerkamer zat, had er niets van gemerkt dat de gewelddadige windvlaag zulke verwoesting had aangericht. Eerst den volgenden morgen zag hij tot zijn groote verbazing het gevaarte in den tuin liggen. Eenige jaren later werd de toren hersteld en prijkte in nog grooter schoonheid dan voorheen. Welk groot aandeel pastoor brouwers nam in de onafhaankelijkheids-quaestie van Nieuwer-Amstel, is overbekend. 't Is te hopen dat Nieuwer-Amstel | |
[pagina 374]
| |
de zorgen en kosten, die hij zich om haar zelfstandigheid als gemeente te bewaren, getroostte, op passende wijze zal weten te waardeeren en zelfs te vereeuwigen. In het vroolijke gezelschap van de Bovenkerksche feesttafel kwam dikwijls de annexatie van Nieuwer-Amstel ter sprake. De Amsterdammers hadden er plezier in, den gastheer daarmede te plagen en trachtten hem in het nauw te brengen maar met ongeëvenaarde geestigheid wist hij zich uit den moeilijksten pas te redden en hun eigen wapenen tegen zijn aanvallers te richten. Deze hoofsche steekspelen, waarbij men elkander met de hoffelijkste wapenen bestreed, behoorden tot de grootste aantrekkelijkheden der Bovenkerksche feestmaaltijden. Soms ontstond daar ook een waar vuurwerk van geestigheden, waarin de kleurige pijlen van het vernuft telkens schitterend omhoog stegen, elkander kruisten en terugkaatsten. Helaas! hoe velen van hen, die daar zoo vroolijk en voor het oogenblik vrij van kommer en zorg neerzaten, zijn den gullen gastheer voorafgegaan naar een beter vaderland. Maar niet alleen voor zijn gasten en zijn vrienden was Brouwers één en al gulheid en vriendelijkheid. Om de vereeniging van gepensioneerde onderofficieren en mindere militairen, waarvoor hij bijzonder veel hart had. een prettigen dag te bezorgen, noodigde hij hen allen ten getale van over de honderd in Bovenkerk. Zij werden met rijtuigen afgehaald, daar in den tuin getracteerd, eindelijk aan een rijken maaltijd geplaatst. De geestdrift van die mannen, hun dankbaarheid jegens den edelen Pastoor is niet te beschrijven; verscheidene onder hen kwamen later van verschillende kanten van het land om hem de laatste eer te bewijzen. Toen de zoon en kostwinner eener arme vrouw uit zijn gemeente in de loting was gevallen, reisde hij naar Haarlem en den Haag en gebruikte al zijn invloed om voor dien jongman vrijstelling van militairen dienst te verkrijgen. Gedurende eenigen tijd gaf hij huisvesting in zijn pastorie aan arme kinderen, die door hun ouders verlaten waren. Wanneer een kind buitengewoon talent verried voor het een of ander vak, dan zorgde hij dat diens opleiding op zijn kosten geschiedde. In de laatste maanden getroostte hij zich den last en het tijdverlies van voor zijn portret te poseeren; zijn hoofddoel was daarbij den schilder gelegenheid te geven, diens naam meer bekend te maken. Nadat het stuk op een tentoonstelling de algemeene aandacht had getrokken, gaf de maker het den Pastoorten geschenke. Het portret werd in de groote zaal van Bovenkerk opgehangen tijdens de laatste afwezigheid van den huisheer Het zou als een verrassing gelden bij zijn terugkomst; helaas! toen de gasten na afloop der begrafenis in droevige stemming weer de pastorie binnentraden, was het slechts zijn afbeeldsel, dat hen daar welkom heette. Van zijn werken is reeds door meer bevoegde hand het noodige gezegd; ons doel was het alleen hem als mensch beter te doen kennen. Altijd was pastoor Brouweis in de weer; zelfs als hij rustig scheen te wandelen of uitterusten waren zijn gedachten bezig. Wanneer hij voor de vuist sprak, was hij 't meest in zijn element. De hoorder kon dan op de verrassendste wendingen, de geestigste toepassingen rekenen; als hij werkelijk in vuur raakte, dan sleepte hij al zijn hoorders mede. Hij hield er van alles met zekere gratie, zekeren gloed en geestdrift te doen. Alles wat dor en droog was in een ceremonie, feestviering of herdenking, stond hem tegen. Maar hij had met Hollanders te doen en dat waren dikwijls elementen, weerbarstiger dan de steenen, welke de zanger der oudheid in beweging heette te brengen. Vandaar dat hij dikwijls teleurgesteld werd en zijn best bedoelde pogingen zag mislukken. Met bewonderenswaardige gelijkmoedigheid wist hij zich dan over het onaangename heen te zetten, koesterde tegen niemand wrok en sprak eenvoudig nooit moer over de ondervonden teleurstelling. Hij ging zijn weg, strijdend voor alles wat hij goed, wat hij edel en schoon achtte; nooit echter, zelfs in het heetste van den strijd, vergat hij een oogenblik zijn priesterlijke waardigheid, Hij zelf had er den hoogsten eerbied voor en dien eerbied wist hij ook aan ongeloovigen, joden, rechtzinnige protestanten in te boezemen. Men wist, dat hij goed was, men noemde hem verdraagzaam, maar was toch overtuigd dat zijn overtuiging onwrikbaar vast stond, dat hij vóór alles katholiek en priester was. Zoo zal hij dan ook, al missen wij met weemoed zijn gestalte onder ons, in onze herinnering blijven voortleven. Mathilde. |
|