De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
[Nummer 47]
pastoor j.w. brouwers.
| |
[pagina 370]
| |
De Z. Eerw. Heer Jan Willem Brouwers,
| |
[pagina 371]
| |
lijke pastorie stond voor allen open, die hulp en troost zochten; daar vooral toonde hij zich beminnelijk gastheer voor een ieder. ‘In den omgang,’ zegt de heer Raaymakers, een der beste en getrouwste vrienden van den overledene, ‘was hij de beminnelijkste man der wereld. Dat zullen zijn vele gasten getuigen, van den oorlogsminister tot den onderofficier, van den hoogst geplaatsten ambtenaar tot den eenvoudigen dorpsonderwijzer, van den hoogeerwaarden priester tot den nederigsten koorzanger; letterkundigen van naam, en zij die het nog moeten worden; kunstenaars van den eersten rang en zij die de kunst alleen bij naam kennen. Dat zal de Rector Magnificus der Amsterdamsche Hoogeschool erkennen, met wien schiijver dezer schets de eer had, eenige weken geleden, aan Brouwers tafel te genieten van zijn schitterende debaterstalenten, van de beminnelijke wijze, waarop hij het recht der Katholieken verdedigde en die met mij de geestdrift bewonderde, waarmee hij de groote bekwaamheden van katholieke geleerden, waardig een leerstoel aan de universiteiten te bezitten, in het licht stelde.’ Dit laatste vooral, voeg ik er aan toe, geeft veel te denken; men ziet namelijk, hoe hij bij al zijne inschikkelijkheid voor andersdenkenden zelfstandig bleef en nooit als Katholiek zijn beginselen prijsgaf; doch men kan hieruit ook besluiten, hoe diep een ieder doordrongen was van eerbied voor zijn gaven, maar meer nog van sympathie voor zijn edel karakter als mensch: van hem wilde de waarheid gezegd zijn. Neen ik verbloem het niet: Brouwers was een hevig polemist. Hij had dan ook een zwaren strijd te voeren, zijne geschiedkundige beginselen te verdedigen tegen de school van Groen, zijne letterkundige tegen dwepers met Hugo; als journalist vooral was hij voortdurend in strijd gewikkeld op sociaal en politiek gebied. Of hij altijd het ware standpunt innam, of hij zich nooit vergiste, dit ligt niet in mijn plan hier te onderzoeken; zijn Zuid-Limburgsche natuur heeft hem wel eens te ver gevoerd, maar bij zijn terugtocht dwong hij nog den eerbied van zijn tegenpartij af, door de schitterende talenten die hij tentoonspreidde niet alleen, maar ook omdat hij altijd de zaak, nooit den persoon aanviel, omdat hij een ridderlijk strijder bleek, die nooit zelfvergoding beoogde met wat hij deed en schreef, doch altijd een hooger ideaal diende. Wie zich echter eenig denkbeeld wil vormen van de heete gevechten, waaraan hij niet slechts deelnam, maar waarin hij aanvoerder was, herinnere zich hoe ook thans nog, nadat zoovele kunstkenners hun licht over deze quaestie hebben doen schijnen, sommigen met de domste verwoedheid tegen al wat Romaansch en gothiek is, tegen al wat Dr. Cuypers onderneemt, blijven schelden, ja in alles gothiek - in veler woordenboek synoniem met ‘paepsch’ - willen zien. Welnu, Brouwers is een der eersten, die met Alberdingk Thijm de welversneden pen opnam voor de rechten der gothiek, voor het bestaan van zoo menig oud monument; en dat voor een bouwkunst, door sommigen ten onrechte - getuige onder meer de allesbehalve clericale Viollet-le-duc - als clericaal en ultramontaansche gebrandmerkt. Dat deed hij, de ultramontaansche ‘abbé’; en toch heeft niemand zijner tegenstanders, ik spreek hier van de verstandige, hem daarom minder hooggeacht, al liet hij ook door Dr. Cuypers in Bovenkerk een gothieke kerk oprichten, die als een model door alle architecten wordt geroemd. Ik vermeldde tot nu toe weinig van wat pastoor Brouwers in zijn bijzonder leven was voor zijne medemenschen, vooral voor de armen, voor de lijdenden. Men vergunne mij te dezer plaatse te herhalen wat ik den 12en Maart in het letterkundig weekblad ‘de Amsterdammer,’ welks redactie, het zij hier dankbaar herinnerd, zooveel eerbied en sympathie had voor de nagedachtenis van den man, dat zij mij zelfs per telegram uitnoodigde om een artikel aan hem te wijden, hieromtrent heb geschreven: ‘Weinig feiten uit zijn bijzonder leven zijn bekend; al wat mij door zijn naaste bloedverwanten (onder dezen zijn eigen neef, Pastoor Brouwers te Berg en-Terblijt, door wiens ouders hij werd opgevoed) en vrienden werd meegedeeld, zelfs zijne correspondentie bevestigt, dat zijn bijzonder geheel in overeenstemming was met zijn openbaar leven en dat is wellicht zijn hoogste lof. Al wat schoon, edel en goed was, vond zijn steun; onbemiddelde kunstenaars kwam hij op de onbekrompenste wijze te hulp; voor ongelukkigen zonder onderscheid van plaats of gezindte was zijn milde hand geopend; hij kende zelfs te weinig de waarde des gelds, zoo milddadig was hij; en waar eigen middelen te kort schoten, stelden zijne aanzienlijke relaties hem nog in staat velen hulp en steun te schenken. Het is bijna ongeloofelijk en zou aller bevreemding wekken, als men wist wat aanzienlijke sommen door hem zijn weggeschonken. Hun die er mede bekend zijn, legt kieschheid en plicht het stilzwijgen op.’ Ik wil echter uit een klein voorbeeld nog doen zien hoe hij alles voor allen was. Toen Pastoor Brouwers op het gedachtenisfeest van Hugo de Groot te Delft eene redevoering had gehouden en reeds zich gereed maakte om te vertrekken, kwam hem de redacteur van het te Delft verschijnende katholiek blad vriendelijk verzoeken om het handschrift een paar minuten te leen te hebben, ten einde een verslag voor zijn blad te maken van de redevoering, die hij verhinderd was geweest bij te wonen. Hoe groot was niet de verwondering, toen hij van Pastoor Brouwers vernam dat hij bijna geen letter had geschreven. Maar de Pastoor wist er wel raad op: ‘neem een retourkaartje naar Rotterdam,’ sprak hij tot den redacteur, (Pastoor Brouwers ging naar Antwerpen, zoo ik mij niet vergis, om ook aldaar te spreken) ‘en ik zal u dicteeren.’ Dit voorstel werd in dank aangenomen, en eer men Rotterdam had bereikt, had de redacteur de geheele redevoering op het papier, die de geleerde redenaar hem bijna geheel uit het het hoofd, met behulp van eenige aanteekeningen in zijn calepin, had gedicteerd, en des avonds kon op den gewonen tijd de krant verschijnen, maar verrijkt met de redevoering, die aller bewondering had opgewekt, en bleek eene schitterende improvisatie te zijn geweest. In het kort volge hier nog zijn biografie: Pastoor Brouwers werd den 1en Januari 1831 geboren te Margraten, niet ver van Maastricht, welk geboortedorp hem meermalen den nom de plume van St. Mariëngraat (de oude naam van het dorp) verstrekte. Hij was de zoon van Christiaan Brouwers en van Maria van Laan Reeds vroeg moest hij hun steun missen en werd toen, gelijk wij reeds zeiden, bij de ouders van Pastoor Brouwers van Berg-en-Terblijt, zijn oom en tante, opgevoed. Altijd heeft hij dat gemis betreurd en verklaarde dikwijls dat hij vooral op lateren leeftijd diep gevoelde, wat hij in tegenstelling met andere kinderen moest derven. Vooral toen hij als leerling te Rolduc steeds de eerste prijzen behaalde, griefde het hem, dat hij geen vader meer bezat, die trotsch kon zijn op de lauweren van zijn zoon, geen moeder, die weende van aandoening om de triomfen van haar lieveling. In 1843 was hij het seminarie te Rolduc te gelijk met zijn altijd getrouwen vriend den Rijksarchivaris Jos. Habets ingetreden; hij deed zich daar kennen als een student van groote verwachtingen en muntte vooral uit in de letterkunde en welsprekendheid. Na zijne philosophie te Rolduc te hebben voleindigd, studeerde hij de godgeleerdheid te Roermond, was in 1854 na volbrachte studiën leeraar aan het college in genoemde stad, van 1864 tot 1870 rector van het St. Bernardgesticht te Amsterdam en tevens lid der hoofdredactie van het dagblad ‘de Tijd.’ In 1871 trad hij af als redacteur; hij was de man niet, om kalm en bedaard de dagelijksche gebeurtenissen der politiek na te gaan en te bespreken en als Zuid-Limburger te weinig nog op de hoogte van Noord-Nederlandsche toestanden en eischen; daar was een deftig en bedaard Hollander voor noodig in die dagen. Den 2en Januari 1871 werd hij pastoor benoemd te Bovenkerk, welk ambt hij met ijver en liefde waarnam tot zijn dood. Hij stierf onverwacht te Maastricht in het huis van zijn voornoemden studiemakker den Rijks-archivaris Josef Habets, die altijd tot zijn beste vrienden is blijven behooren. Na de lezing te Maastricht in den katholieken Volksbond, namelijk op 20 Februari, bleef hij eenigen tijd in Limburg, beurtelings te Rolduc en bij zijn neef den Pastoor van Berg-en-Terblijt vertoeven. Donderdag 2 Maart kwam hij des avonds te Maastricht en nam bij den Eerw. Heer Habets zijn intrek. Daags daarna zonderde hij zich na het middagmaal af in een afzonderlijke kamer om zijn brevier te bidden. Toen ten 4 ure de Eerw. Heer Habets van eene wandeling terugkeerde en Pastoor Brouwers nog niet beneden vond, ging de inwonende kapelaan hem roepen, maar wie beschrijft de ontsteltenis, toen hij den beminden priester op de sofa vond, slapende... den slaap des doods, die hem al biddend overvallen had, neen ten Hemel geleid veeleer. Het brevier was hem uit de handen gegleden en lag naast hem op den grond. Plechtig was Maandag 6 Maart de uitvaart te Maastricht in de aloude kerk van Onze Lieve Vrouw, een der eerwaardigste en oudste tempels van Nederland. De Commissaris der Koningin en tal van autoriteiten, leden van de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal, van de Gedeputeerde Staten enz. waren daar tegenwoordig. Dinsdagmorgen zou het lijk naar zijn geliefd Bovenkerk worden ter ruste geleid. Ziehier hoe ‘de Telegraaf’ de aankomst van het stoffelijk overschot beschrijft: ‘Te 1239 kwam de trein aan. Eenige dames en heeren in zwaren rouw gehuld stapten uit en voegden zich bij de deputaties. Toen werd de lijkkist in den zwarten wagen gedragen en voor de wachtkamer getrokken door de mooie vurige rossen. Eerbiedig groetten allen het stoffelijk overschot van hun vriend. Op het lijkkleed werden de ridderorden gehecht van den overledene en eenige schoone kransen, met bijschriften op de linten. 't Waren laatste huldeblijken van de kinderen der openbare school te Bovenkerk, van Dr. Cuypers, van het parochiaal kerk- en armbestuur zijner gemeente, van de zangers zijner kerk en van zijn stichting, de kiesvereeniging ‘Kiesrecht is kiesplicht.’ Toen zette de lijkwagen zich in beweging en een dertigtal rijtuigen volgden. Eerst de deftige zwarte koetsen. Daarop volgde een groot aantal Utrechter wagentjes, waarin de parochianen van den pastoor waren overgekomen. Langzaam reed de stoet langs de Sarphatistraat, Stadhouderskade en Overtoom door onze stad. Ieder die den stoet zag naderen, bleef eerbiedig staan en groette: ieder kende pastoor Brouwers. Ja, menige dame liet den eenvoudigen optocht voorbijtrekken, terwijl tranen in haar oogen kwamen; een paar werklieden zelfs zuchtten: ‘Alweer een man weg die 't goed met ons meende!’ Steeds langzaam ging het verder. 't Torenklokje van het Vondelkerkje klepte statig, de lucht was grauw, een zachte motregen viel neer, stapvoets reed de stoet voort. Op den Amstelveenschen weg kwamen overal de bewoners der boerderijen buiten, eerbiedig ontblootten zij hunne hoofden: vroeger knikte de pastoor hun zoo vriendelijk tegen als hij voorbijkwam. De villa ‘Snipperstrik’ van den heer Raaymakers was in rouw gehuld. Pastoor Brouwers was er de vriend des huizes. Een zoon van den eigenaar legde een frisschen bouquet op de kist. Langzaam voort ging het weer, kronkelend al die rijtuigen langs den vochten weg, waar overal vrienden stonden van den doode, die den stoet bedroefd nastaarden. Bijna heel Amstelveen vlagde halfstoks en | |
[pagina 372]
| |
een groot deel der bevolking maakte den laatsten tocht mee naar Bovenkerk. Stemmige boerinnetjes in 't zwart met witte mutsjes op, boerenjongens in 't Zondagsche pak, alles liep mee. 't Klokje van den toren der kerk klepte. Schilderachtig lag zij daar aan het water van den poel, haar hoogen spits afteekenend tegen de donkere lucht. Alle inwoners van Bovenkerk stonden voor den ingang der schoone kerk. De deputaties met witte banden om den arm vooraan. Toen werd de notenhouten kist, met bloemen bedekt, door de parochianen gebracht voor het altaar. De kerk vulde zich. Somber brandden de kaarsen, terwijl het daglicht nog scheen door de beschilderde vensters.’ - Ik kon mij niet weerhouden die waarlijk treffende beschrijving bijna geheel over te nemen, omdat de stemming die zijn dood teweegbracht in zoo volmaakte harmonie was met den indruk, dien, zooals wij in deze bijdrage hebben aange toond, geheel zijn leven en streven op ieder die hem kende heeft gemaakt: wij zien daar de edelsten in den lande, maar ook de eenvoudigen vol eerbied zijn lijkbaar omringen. Ook op zijn zerk zou Vondel geschreven hebben: ‘Hier rust nu Brouwers, die nooit rustte,
Tot dat de dood zijn ijver bluschte.’
Maastricht.
A.J. Flament.
|
|