Het laatste kleinood.
Te midden van een grooten, mooi aangelegden tuin stond een klein maar lief landhuis in rococo-stijl. Hierin had zich de gewezen bankier Holmer teruggetrokken, nadat hij zijn bloeiende zaak aan zijn eenigen zoon Eduard had overgedaan. Hier woonde hij met een ouden, trouwen dienaar heel op zijn gemak. Hij ging maar zelden uit en alleen wanneer de oude baron Van Bronkhorst het oude kasteel een eindje buiten de stad gedurende de zomermaanden kwam betrekken, zag men den ouden bankier dikwijls door de straten naar het buiten wandelen, want hij was met den bejaarden baron al sinds zijn prilste jeugd bevriend. Dan speelden de beide heeren schaak, of ze onderhielden elkaar bij een flesch ouden wijn over gebeurtenissen uit den ouden tijd of over hun verzamelingen, of kuierden heel vertrouwelijk door de lanen van het slotpark.
Het was op een mooien lentedag. De oude bankier zat in zijn hoogen leunstoel voor het geopende venster en keek peinzend naar buiten naar het bloeiende landschap, dat zich in verrukkelijke pracht voor het oog ontvouwde, tot waar een groenende heuvelkling het aan den verren gezichteinder afsloot. Hij zag er vermoeid en lijdend uit, en wanneer hij opstond en het vertrek op en neer liep, kon hij slechts met moeite zijn hooge gestalte rechtop houden.
Eensklaps trad hij op een kunstig gebeeldhouwde kast van ebbenhout toe, opende ze en keek naar binnen. Nu was het, alsof plotseling een zonnestraal de vermoeide trekken van den grijsaard verhelderde. Hoe schitterde en flonkerde het daarbinnen in die kast! Behoedzaam nam de oude bankier tusschen verschillende kostbare voorwerpen een groote gouden wijnkan, rondom met edelgesteenten van het zuiverste water bezet, en plaatste ze vóór zich op de tafel. Zijn oog verlustigde zich in het heerlijke kunstgewrocht, dat in schoonheid van vorm en knapheid van werk zijn weerga zocht. Deze kan en de daarbij behoorende kelken, van het zwaarste goud gesmeed, had hij eens van een reis naar Italië meegebracht.
Het waren kunstwerken van de meesterhand van Cellini, duizenden bij duizenden guldens waard en als een heiligdom, als een reliek had hij ze met innige piëteit bewaard sedert de dagen van geluk, die nu helaas! al zoo ver achter hem lagen. Met hart en ziel had de grijsaard zich aan dezen schat gehecht.
Hij nam nu een zijden doek en wischte zorgvuldig elk stofje van de kan weg. Daarna zette hij ze weer met een lachje van tevredenheid op haar oude plaats in de kast terug.
Terwijl de grijsaard dit deed, kwam iemand met vluggen tred de trap op. Haastig sloot hij de kast. Er werd geklopt, het volgend oogenblik ging de deur open en trad een jonge man de kamer binnen. Hij zag er bleek en afgeleefd uit.
‘Dag papa!’ riep de jonge man, terwijl hij zijn vader de hand toestak.
‘Dag Eduard, wat wil je?’ vroeg de grijsaard koel, terwijl hij de hem toegestoken hand ternauwernood aanraakte en elk spoor van vreugde van zijn gelaat verdween. ‘Je wil zeker weer geld?’
‘Juist geraden,’ hernam de jonge man, met een koortsigen glimlach. ‘Ik bewonder uw gave om te raden. Geld heb ik noodig, papa, veel geld, ik verzeker het u!’
De oude bankier deed een schrede terug en een zacht kreunen steeg uit zijn borst op.
‘Je weet,’ zei hij ten slotte met veel moeite, ‘dat ik niets meer bezit. Dank je dolle verkwistingen en je slecht beheer is een vermogen, dat honderdduizenden beliep, in weinige jaren als sneeuw voor de zon versmolten.’
De zoon glimlachte, stak rustig een sigaar aan en antwoordde toen: ‘Gij vergist u, papa. Ongelukkige, mislukte speculaties zijn de schuld van mijn achteruitgang. Dat heb ik u toch al meer dan voldoende uiteengezet!’
‘Alles heb ik te gelde gemaakt, om je naam voor schande te vrijwaren’, vervolgde de grijsaard treurig. ‘Mijn verzamelingen, mijn schilderijen en gravures, alles, waar ik aan gehecht was, is weg! Ik heb niets meer.’
‘Niets meer?’ vroeg Eduard luchthartig. ‘U houdt er den gek mee, papa. Had u daar zooeven niet uw schat van Benvenuto Cellini in uw handen, papa? Verkoop die oude vodden toch; ik weet zeker, dat men ze u vorstelijk zal betalen.’
De oude Holmer richtte zich in zijn volle lengte op en voor zijn gebiedende beweging met de rechterhand verstomde de zoon.
‘Nooit zal ik van deze kunstschatten scheiden!’ riep hij bijna hartstochtelijk uit. ‘Alles heb ik voor je kunnen opofferen, alles - dit niet!’
‘Niet, papa, niet?’ zei Eduard met een zonderlingen klank in den toon van zijn stem. ‘U zal het toch moeten doen, want anders ben ik een verloren man. Of wil u liever de wereld het tooneel te aanschouwen geven, dat uw eenige zoon naar de gevangenis gesleurd wordt?’
‘Mijn God! Waarom?’ vroeg de grijsaard sidderend van schrik.
Eduard haalde de schouders op.
‘Wissels...’
‘Dat wil zeggen, valsche wissels?’ vroeg de oude bankier scherp.
‘Juist, dat is het - helaas!’
‘Ellendeling! Was je dan krankzinnig!’
‘Evenmin als u,’ was het antwoord, ‘het moest zoo zijn.’
De oude viel in zijn stoel terug en verborg het gelaat in zijn handen, terwijl Eduard den rook van zijn sigaar in kringen omhoog blies.
‘Hoeveel geld heb je dan noodig?’ vroeg de grijsaard na een geruimen tijd zwijgens
‘Och papa, het is toch eigenlijk zooveel niet,’ antwoordde de zoon. ‘Met twintig duizend gulden ben ik over het ergste heen.’
De oude heer vouwde machteloos de handen.
‘Twintig duizend gulden, - waar moet ik ze vandaan halen?’
Hij keek somber voor zich heen.
Weer ontstond geruimen tijd een somber, doodsch stilzwijgen. ‘Verlaat mij nu,’ zei hij ten slotte, ‘kom later maar eens terug!’ Met verhelderde trekken verwijderde zich de ontaarde zoon. Toen zijn voetstap was weggestorven, wendde de grijsaard zich om en trad voor het in olieverf geschilderde portret van zijn reeds lang gestorven vrouw.
‘God zij gedankt,’ zei hij fluisterend, ‘dat gij de schande niet behoeft te beleven, die over mijn hoofd is neergedaald. Ik was wanhopig, toen de dood u mij zoo spoedig ontrukte, nu ben ik er verheugd over.’
Daarna kleedde hij zich om uit te gaan en verliet onder het loozen van zware zuchten het huis.
Langzaam wandelde hij op het kasteel toe. Uitgeput liet hij zich onderweg op een der steenen banken in de oude lindenlaan neer, waarna hij, zonder verkwikt te zijn, het laatste gedeelte van den weg aflegde.
Voor het kasteel zat onder een breeden kastanjeboom met machtigen kruin de oude baron, behaaglijk achterover leunend en uit een Turksche pijp rookend. Hij beschouwde aandachtig een vlucht mooie duiven, die kirrend over het fijne kiezelzand trippelden, en niet eer werd hij den ouden bankier gewaar, vóór deze naast hem stond en hem groette.
‘Wel, beste Hendrik!’ riep hij joviaal terug. ‘Dat is mooi van je, dat je me nog eens komt