‘Dat hangt van verschillende omstandigheden af. Ik werd hier door familiezaken teruggehouden; zijn deze eenmaal geregeld dan hoop ik mij naar Weenen te begeven, want ik heb niet ver van Oostenrijks hoofdstad een lief buitenverblijf aangekocht.’
‘Uw antwoord doet mij groot genoegen, Georgewitch,’ zeide Vermandois openhartig, ‘gij moet het mij vergeven, doch u hier ziende, werd ik plotseling aangegrepen door de vrees dat het spel zijne heillooze betoovering over u uitoefende; o! zie mij niet zoo spottend aan; ik weet zeer goed dat dergelijke zwakheid weinig overeenkomt met het karakter van een man, die zulk een krijgsman weet te zijn; maar de werkeloosheid, waartoe wij onttroonde prinsen gedoemd zijn, zou sterkeren dan u tot eene dwaasheid kunnen overhalen.’
‘Gij hebt gelijk, Louis,’ mompelde de jonge man, wiens gelaat een sombere uitdrukking verkreeg, ‘al mag ik ook niet bezweken zijn voor den hartstocht waarvan gij spreekt, niemand gevoelt beter dan ik de waarheid uwer woorden. Ja, het is alsof de maatschappij gezworen heeft, ons door wanhoop tot de eene of andere onherroepelijke daad te drijven, welke wij heel ons verder leven lang betreuren moeten. In dit land houden de kinderen van een wreedaardig spel: zij nemen een schorpioen en plaatsen het dier in het midden van een cirkel dor hout, dat zij daarna aansteken, en vermaken zich met zijn hopelooze kronkelingen om aan den vuurkring te ontkomen. Wij ook worden door de wereld aldus gefolterd; alle menschelijke vreugden zijn ons verboden en lachen ons niettemin toe. Wij zoeken naar eene uitkomst totdat wij alles vergeefs bevinden en evenals de schorpioen ons bestaan vernietigen, niet door den dood, maar door het nemen van een of ander besluit dat onze toekomst verspeelt.’
De prins bad hem onafgebroken aangezien en het thans de hand op zijn schouder rusten.
‘Alexander,’ sprak hij langzaam, na zich overtuigd te hebben dat niemand naar hen luisterde, ‘de toon waarop gij dit zegt is zoo vreemd, dat ik bijna zou vreezen dat gij uit eigen ondervinding spreekt.’
‘Misschien wel,’ luidde het kortaf.
‘En wilt gij mij niet zeggen welke gekheid gij op het punt staat te doen?’
‘Waartoe? Gij zelf zoudt haar niet meer kunnen verhinderen..’
‘Zij is dan reeds onherroepelijk?’
‘Zoo goed als onherroepelijk. Ik heb mijn woord als edelman gegeven haar te zullen begaan,’ zeide Georgewitch krampachtig met de hand over het voorhoofd strijkende. ‘Gij weet niet hoe blijde ik juist daarom was u daar straks te herkennen. Het verleden rees in dat weerzien nog eenmaal voor mij op in al zijne toovermacht; ik gevoelde dat mij nog de troost geschonken was, voor het laatst de hand te drukken van een vriend uit vroeger dagen. Gij waart nog wel een knaap, toen ik u in uw vaderland zag, maar in u herleefden op eens weder al de edelste aandoeningen mijner jeugd, vond ik uwe ouders weer. Morgen, overmorgen wellicht zult gij u van mij afwenden evenals alle andere vorsten, en schouderophalend verklaren dat ik niet wist te begrijpen wat ik aan mijn maatschappelijken rang verschuldigd was. Het verwijt zal in zooverre ongegrond wezen, dat ik dit geen oogenblik uit het oog verloor. Wat ik doen zal, zal ik volbrengen in het volle bewustzijn dat ik er als vroeger regeerend prins het recht niet toe heb; gij ziet dus dat ik in geen enkel opzicht te verontschuldigen ben.’
‘Alexander,’ riep de jongeling op smartelijken toon, ‘hoe is het mogelijk dat gij er dan toch niet van afziet?’
‘Hoe het mogelijk is?’ herhaalde Georgewitch met gesmoorde stem, ‘omdat mijne natuur te warm, te edelmoedig is om voor niets of niemand voort te leven. Gij hebt uwe moeder, gij droomt bij oogenblikken nog met haar van een terugkeer tot het koningschap, dat wil zeggen tot de macht over duizenden te waken, de verplichting voor hunne belangen te strijden; ik heb die hoop niet behouden, mijn voormalig volk is tevreden met zijn nieuwen regeeringsvorm en zal dat blijven. Daarbij heb ik niemand meer om mijn lot te verzachten. Mijne ouders zijn dood, mijne broeders gehuwd en wonen ver van mij verwijderd. Ik heb geen vrienden; gij weet dat men die in onze omstandigheden niet bezit; zij die ik vroeger als mijne getrouwste aanhangers beschouwde, hebben het eerst gestemd toen het er op aankwam mij levenslang uit mijne voormalige staten te verbannen; zij moesten toch wel een bewijs leveren van hunne afvalligheid. Bij tijden was mijne wanhoop zoo groot, dat ik verslaafd geraakte aan de morphine, waarmede men de onvoorzichtigheid had gehad mij kennis te laten maken, om de pijnen mijner vroegere wonden te bedaren. Op zekeren dag huiverde ik terug voor den afgrond waarin ik langzamerhand verzonk en zwoer ik elke dergelijke bedwelming af, doch gij ziet waartoe men kan vervallen wanneer men den eenigen steun ontbeert, die men verzuimt ons mede te geven op onze toch zoo moeilijke baan.’
‘En dat is?’ vroeg Vermandois verbaasd.
‘Het geloof,’ sprak Georgewitch en liet er toen snel op volgen, als vreesde hij dat men hem in de rede zou vallen, ‘o! meen niet dat gij een Paulus voor u hebt, die u zal trachten te bekeeren. Op mijn weg naar Damascus leerde ik wel de duisternis erkennen, waarin men ons laat voortstrompelen, maar er behoort een zedelijke moed toe, dien ik niet bezit, om op eenmaal voor het oog der gansche wereld een christen te worden. Het is vrij wat gemakkelijker aan het hoofd zijner troepen onder een kogelregen op den vijand los te stormen. Ik ben een schipbreukeling geworden en meer niet, trouwens er zijn er hier velen bijeen in deze zoogenaamde feestzalen. Men heeft deze plaats “een bloemkorf in zee” genoemd, en het is waar dat de natuur hier heerlijk is en het dien indruk maakt als men haar van verre beschouwt; maar die reusachtige bloemmand houdt afschuwelijke zwarte adders tusschen haar geurige rozen verborgen; het is eene plek waarheen degenen zwerven die verdooving zoeken voor de pijnen des levens. Ziet gij dien man daarginds, naast die oude vrouw met de vele kanten? Hij buigt zich bijna geheel over de speeltafel heen.’
‘Ja, een half uur geleden stond hij daar reeds aldus.’
‘Zeg liever dat gij hem sedert een half uur daar zaagt staan, want ik ben overtuigd dat hij, zooals gewoonlijk, reeds uren zoo stond.’
‘Hij is dus bezeten door den speelduivel?’
‘Volkomen. Gij alleen zoudt misschien kunnen beproeven of er nog eenig zedelijk gevoel in hem overbleef.’
‘Ik?’ riep de jongeling ongeloovig uit.
‘Ja, gij, want die man is een der trouwste aanhangers van uw vader geweest. Hij ontving bevel hem als gevangene over de grenzen te brengen, en reisde onverwijld af, schijnbaar om de orders van den voorzitter van het voorloopig bewind te gaan halen. Voor hem gekomen brak hij zijn degen door midden en wierp den indringer de stukken daarvan in het gelaat, slechts door een wonder aan de soldaten van den president ontkomende.’
‘Richard des Nerviens!’ riep Vermandois, ter prooi aan de hevigste ontroering.
‘Hij zelf.’
‘En hij bevindt zich hier?’
‘Ja, hij, of liever gezegd, een wezen dat zijn naam en uiterlijk draagt, maar hier dagelijks dieper ten gronde gaat. Zoo gij hem niet vermoogt te redden, is hij onherroepelijk verloren.’
Louis de Vermandois huiverde over al zijne leden.
‘Dat onbeduidende, laaghartige zielen aldus afdalen,’ mompelde hij, ‘is nog verklaarbaar, maar hij die altijd een voorbeeld was...’
‘Ik heb het u reeds gezegd,’ antwoordde Georgewitch ongeduldig en als boos op zichzelven dat hij hierop terugkwam, ‘godsdienst alleen is in staat den mensch op den duur boven het stof te verheffen. Richard was een toonbeeld van eergevoel en plichtsbetrachting zoolang alles hem toelachte; nu nog geloof ik dat hij zich liever zou laten doodmartelen dan zijne liefde voor uw huis te verzaken; maar toen hij zich door zijne kloeke daad van vaderland en loopbaan verstoken zag, toen hij kort daarop de vrouw verloor die hem sedert vijf jaren dat hij met haar gehuwd was, steeds dierbaarder was geworden, zocht hij naar verstrooiing, om niet voortdurend door de gedachte aan al het verlorene te worden vervolgd, en hij vond die afleiding, helaas! eerst hier.’
‘Weet gij ook of hij er al lang is?’
‘Hij worstelde in het eerst nog tegen de verleiding, heeft men mij verteld, en verdween dan maanden achtereen, maar om altijd weder te keeren en langer te blijven. Thans beschouw ik hem als verloren; er is iets in zijn blik dat mij sedert eenige dagen verontrust. Als hij langer blijft, vrees ik dat hij krankzinnig zal worden.’
‘Gij kendet hem immers? Hebt gij niets beproefd om hem te redden?’
‘Toen ik pas te Monte-Carlo kwam, ja; maar thans niet meer; hij hoort het niet eens meer als ik hem toespreek.’
‘Wilt gij hem bij mij roepen?’
‘Hij zou mij niet verstaan. Alleen het spel blijft nog voor hem over.’
‘Dan zal ik zelf tot hem gaan. Tot morgen, Alexander, want niet waar, ik mag er op rekenen u weer te zien?’
‘Ik wensch niets liever. Staat gij mij toe u morgen ochtend in het hotel te komen bezoeken?’
‘Van ganscher harte. Zijn hier redelijke paarden te verkrijgen?’
‘Ik heb er twee bij mij en zoo gij er over beschikken wilt...’
‘Dat treft uitstekend. Ja, laat ons samen een rit door de omstreken maken. Tot negen uur dus, zoo gij vroeg genoeg op zijt.’
‘Gij vergeet dat ik een oud soldaat ben,’ antwoordde de jonge man met een droefgeestig glimlachje. ‘Ik zal dus op tijd zijn en dank u bij voorbaat reeds van ganscher harte voor het genoegen, dat mij die tocht verschaffen zal.’
Vermandois drukte hem vol vriendschap de hand en verwijderde zich om de speeltafel te naderen, waarover Richard des Nerviens nog altijd in dezelfde houding gedoken stond. Fenige oogenblikken sloeg hij den ongelukkige stilzwijgend gade; hoe goed herinnerde hij zich nog den eertijds zoo schitterenden officier, met het golvende blonde haar, en de lachende oogen, van wien men vertelde dat hij in het heetst van het gevecht nog glimlachte en zijne soldaten met een grap wist aan te sporen. Zijne minderen vergoodden hem, zijne chefs noemden hem het pronkjuweel van het leger, en nu stond hij daar, met hollen blik, vergrijsde lokken en slapen zoo ingevallen dat zij aan die van een teringlijder deden denken. Zijn vermagerde hand, waarvan hij uit een overblijfsel van eergevoel tot zelfs den trouwring had verwijderd, klemde zich krampachtig om eenige rollen goudstukken of tastte voor zich uit, wanneer de kans hem gunstig was geweest. Toch zag Vermandois spoedig in dat hij verloor.
Het duurde niet lang of hij trad op hem toe en bracht de hand op zijn schouder.
Zeker meenende dat het een zijner gewone kennissen was die hem aldus kwam storen, gaf hij zich niet eens de moeite het hoofd om te wenden, maar sprak op gejaagden toon:
‘Ta, ja, zoo straks; wij zullen terstond kunnen praten.’
Maar de jongeling had besloten zich niet zoo spoedig te laten afschrikken.
‘Kapitein des Nerviens,’ zeide hij, ‘ik kom u tijding brengen van uwe vorsten.’
Alexander Georgewitch had zich niet bedrogen; er was nog één enkele snaar, die ongebroken in den speler voorttrilde. Hij richtte zich aanstonds in zijn volle lengte op en den prins aanziende met een verwarden blik, vroeg hij;
‘Wie zijt gij? Vanwaar komt gij?’