De bekoorlijkheden van verre tochten en het gezellig leven der wielrijders-vereenigingen hadden voor die van de renbaan plaats gemaakt. De bijval der sportlievende menigte klonk in mijne ooren liefelijker dan het murmelen en klateren der beek, door het ruischen van den wind in de majestueuze boomen aan den weg, en dan al de veelvuldige geluiden, die de harmonische betoovering van het stille landleven uitmaken. De spanning der zenuwen, het streven om anderen de baas te zijn, de krijgslisten en de grimmig verbitterde strijd waren voor mij aangenamer dan het rondzwalken in het uitgestrekte land, zooals ik tot dusverre had gedaan. Ik was de eerste kampioen van het loopend jaar, trots op mijn kunnen, nommer een op de renbaan en de geliefdste man in een geliefde sport.
Ik behoefde nog slechts eens den Gaythornschen beker te winnen om hem als mijn uitsluitend eigendom te bezitten, dien beker, het roemrijkste eereteeken van alle wielrijders, naar welks bedt ik haakte en waartoe ik, om dit te verkrijgen, vast besloten was, al moest het mijn laatsten ademtocht kosten.
Naar mij verluid was, zou een jonge Schot, die eerst sedert vijf of zes weken als wielrijder van zich deed spreken, om den Gaythornschen beker willen strijden. Hij was plotseling opgedoken als een meteoor en ik had de geschiedenis van zijn ontluikenden roem in de grootste spanning gevolgd. Ik kan niet beweren, dat ik zijn optreden geheel en al zonder bezorgdheid te gemoet zag, want alle berichten kwamen hierin overeen, dat hij wat mans was.
Mijn vrees steeg en mijn zekerheid te zullen overwinnen en den Gaythornschen beker te zullen behalen, werd gaandeweg zwakker.
Mij overkwam een ongeluk.
Vier dagen voor den wedstrijd deeJ ik bij Urban een geduchten val en bezeerde en kneusde mij dermate, dat ik het hopelooze mijner kansen voor Zaterdag voelde. Zelfs behoefde ik in dezen toestand mijne Engelsche tegenstanders niet te vreezen. Ik was hen zoo zeer de baas, dat ik ook nu nog zeker was hen te zullen overtreffen. Maar de naam Mc. Millan, die van den beroemden Schot, klonk onophoudelijk in mijn beangstigd oor. Mijn hersens raakten er door in de war, ik voelde mij zenuwachtig en als verlamd.
***
De Zaterdag brak aan en ik bevond mij volmaakt gezond, ofschoon nog niet geheel vrij van de sporen van mijn val.
Ik zal den aanblik van de renbaan op dien dag niet licht vergeten. Elke zit- en staanplaats was bezet, de geheele ruimte was door vele duizenden ingenomen. Aller opmerkzaamheid richtte zich op den grooten wielerwedstrijd van den dag.
Het sein met de klok werd gegeven. Het gemompel verstomde; aller blikken richtten zich op mij, toen ik met mijn wiel verscheen en een schor bijvalgeroep uit duizenden kelen klonk mij tegen. Het nam in ijver en omvang toe, totdat het gejubel en het klappen in de handen mij als bedwelmden
‘Waar was de vliegende Schot?’
Ik had het punt van den afrit bereikt en keek naar hem rond. Juist kwam hij uit de kleedkamer met een Schotsche sjerp getooid, die in het koeltje, dat over het strijdperk streek, vroolijk fladderde. Hij stapte haastig op het groepje der wedrijders toe. Ik zag hem voor 't eerst en verbleekte bij zij aanblik, want hij was de man, dien ik voor vijf jaar zoo zorgvuldig had verpleegd.
Ook hij herkende mij en verschoot eveneens van kleur. Hier stonden wij tegenover elkaar, ieder als vertegenwoordiger der eer zijner natie, op dit oogenblik als tegenpartij, ja, als grimmige vijanden. Met welk tegenovergesteld gevoel waren wij van elkander gescheiden!
‘Heeren, op uw plaatsen,’ klonk het bevel. Ik had niet eens tijd met hem te spreken. Ik nam mijn plaats in en keek naar hem om. Onze blikken kruisten elkaar; mijn hart was zeer ontroerd en mijn hoofd duizelde van wonderlijke gedachten.
‘Klaar?’ klonk het.
Toen viel er een pistoolschot als teeken van afrijden. In lichte vlucht kwam een wiel mij ter zijde, ik werd ingehaald en zag den heer Millan naast mij.
‘Herinnert gij u mijner?’ vroeg ik, toen hij naast mij reed.
‘Mij uwer herinneren?’ antwoordde hij met sidderende stem. ‘Dat spreekt van zelf!’
De overigen snelden vooruit; wij moesten aan onzen plicht denken. Het publiek bleef in angstige spanning den loop van den strijd afwachten. Er heerschte doodsche stilte; slechts het knarsen der wielen op den coaksgrond hoorde men en het suizen van den wind door de spaken van het rad, wanneer wij den hoek omsloegen.
‘Twee points,’ riep de rondenteller.
Ik zag zijn ongerusten blik, toen ik hem voorbijvloog. Ik had den voorsprong voor alle anderen; als ik onder mijn arm doorkeek zag ik het trappelend gezelschap achter mij.
Bij het volgende point was ik nog voorman. Sneller en sneller bewoog ik mijn rijwiel. Elke zenuw, elke spier en vezel van mijn lichaam was geprikkeld De overwinning zou zeker aan mij zijn; ik gevoelde, dat niemand mij kon overtreffen.
Ik had nog slechts tweehonderd meters tot het einddoel af te leggen. Wie zou mij daar nog slaan? Wie zou zoo iets durven ondernemen?
Maar wat was dat?
Een rijwiel kraakte er naast mij.
Ik zag de sjerp van mijn Schotsche tegenpartij. Met alle geweld streefde ik er naar, hem achter mij te laten. Ik bracht alle hulpmiddelen te pas, die ik in mijn korte kampioens-loopbaan had beproefd. Mijn krachten schenen te vermeerderen. Maar hoe reusachtig groot zij ook mochten zijn, even vruchteloos scheen mijne poging om overwinnaar te blijven. Mijn tegenpartij was in kracht mij verreweg de baas. Hij bereikte de bocht, hij beschreef een grooten boog met een zwaai, dien ik nooit zal vergeten en mijn moed zonk Ik zag dat ik de zegepraal niet zou behalen en dat ik, de onoverwinnelijke Engelschman, eindelijk toch overtroffen zou zijn. Wij vlogen onder donderenden bijval der tierende, opgewonden menigte naar het eindpunt. Ik was twee meter achter hem en voelde, dat ik langzamerhand meer achterbleef.
Verblind door de suizende snelheid der beweging, ademloos en duizelig van uitputting streed ik verder. Een oogenblik slechts bespeurde ik duidelijk de met gespannen opmerkzaamheid ons volgende gezichten der scheidsrechters. Ik zag mijn tegenpartij, die over zijn schouder heen naar mij keek, echter niet met de tevreden meerderheid, die ik in dergelijke gevallen placht te hebben.
Veeleer vloog een oprecht gevoel van medelijden over zijn gelaat. Terwijl ik hem aanzag, bemerkte ik hoe hij met opzet tegen den kant van de baan reed; zijn wiel slingerde hevig, hij bracht het weder in evenwicht en reed toen langzamer. Ik haalde hem in en was een wiellengte voor hem aan 't einde.
De Gaythornsche beker behoorde mij!
De opgewondenheid en het gejuich van het publiek waren onbeschrijfelijk.
Mijn bewonderaars droegen mij op hunne schouders naar de kleedkamer. Geen vroolijke zwijmel van zegepraal, geen overmoed bedwelmde mij. Ik wist dat ik mijn triomf aan een ander had te danken, ofschoon buiten ons tweeën niemand iets vermoedde van het offer, dat hij ter wille van mij zoo grootmoedig had gebracht.
R.
J.J.G.W.