Vrede.
Oorspronkelijke novelle van
Louise Stratenus.
(Vervolg.)
Ook de volgende dagen voegde Vermandois zich steeds bij hen, en verheugd dat hij vrienden gevonden had, tegenover wie hij geen comedie behoefde te spelen, vertelde hij hun van de omwenteling, die zijn vader de kroon ontrukt had en hen allen tot ballingschap had veroordeeld. Hij sprak hun van zijne droomen voor de toekomst, van zijn onophoudelijk streven om zich te bekwamen voor de taak die hem wachtte, zoowel als van zijne vreugdelooze jeugd.
‘Ik ben als een gekortwiekte adelaar,’ zeide hij, ‘Horace is niet machteloozer dan ik. Mijn vaderland is mij ontnomen; nimmer heb ik eenige vrijheid gekend, en tot zelfs het gezelschap dergenen, die mij dagelijk som ringen, wordt mij opgedrongen. Ik wensch daarmede niets te zeggen tegen mijne beide reisgenooten; zij zijn uitstekende menschen, veel te goed zelfs voor mij, doch de hertog van Vicosa is zoo onverbiddelijk streng, dat hij gemakkelijk alleen eene strafkolonie zou kunnen beheerschen, en de Tracy daarentegen zoo vroolijk dat hij den ganschen dag lacht over zaken die niet geestig of ook maar noodig zijn. Mijne goede moeder gaf hem mede op reis, om een tegenwicht te vormen met den al te grooten ernst van den hertog: ik herken hierin haar zorgende liefde; maar dat is ook het eenige wat mij zijn bijzijn draaglijk maakt.’
Denzelfden avond voor dat zij zich ter ruste zouden begeven, bleef Vicosa nog een oogenblik bij den prins achter, en zeide op eerbiedigen maar beslisten toon:
‘Ik heb gewacht totdat Hector zich verwijderd zou hebben, om Uwe Hoogheid aan te kondigen, dat wij, ingevolge de bevelen uit Engeland ontvangen, morgenavond naar Interlaken vertrekken zullen.’
‘Nu reeds van hier gaan, terwijl het plan was er minstens drie weken te vertoeven!’ riep de jongeling uit. ‘Hare Majesteit schreef mij daaromtrent heden geen enkel woord.’
‘Neen, de koningin heeft het beter geacht die taak aan mij over te laten, doch haar verlangen laat geen twijfel over.’
‘Maar ik gevoelde mij volkomen gelukkig te Thun.
‘Te gelukkig, Monseigneur, dan dat ik het mijn plicht niet geacht zou hebben, Hare Majesteit te verwittigen van hetgeen hier voorviel.’
‘Hertog,’ sprak de jonge prins hooghartig, ‘er moet een misverstand tusschen ons bestaan, want ik kan mij niet voorstellen, dat gij u tot den rol van spion zoudt verlagen, om mijne moeder noodeloos ongerust te maken omtrent zaken, die nooit hebben bestaan en ook nimmer plaats zullen vinden. Ik bid u dus, helder uwe woorden op.’
‘Uwe Hoogheid zal het toch niet willen ontkennen, dat zij zich dagelijks met de familie Monkstowe bezighoudt,’ stamelde de grijsaard eenigszins uit het veld geslagen, want hij was tot dusverre slechts aan eerbied en zachtmoedigheid gewoon geweest van 's jongelings zijde.
‘Ik heb nooit een mijner daden ontkend. Ja, ik trachtte den ongelukkigen knaap een weinig zijn lijden te doen vergeten, en vond daarin een waar genoegen, maar ik zie niet in hoe dit Hare Majesteit onaangenaam zou kunnen zijn.’
‘Het is altijd verkeerd wanneer een vorst al te vertrouwelijk met gewone stervelingen omgaat, daaruit ontstaat een gebrek aan ontzag.’
‘Mijn waarde Vicosa,’ klonk het antwoord, terwijl de jonge man zich in een leuningstoel nederwierp, ‘mijn leven is reeds treurig genoeg, dunkt mij, om het nog niet rampzaliger te maken dan noodig is. Van het oogenblik af, waarop wij van den troon gestooten werden, zag ik mij ook gescheiden van mijne vroegere speelkameraadjes; in het ballingsoord maakte ik geen kennis met andere vrienden; de overige prinsen van den bloede kunnen voorzichtigheidshalve niet meer doen dan ééns of hoogstens tweemaal per jaar een bezoek bij ons afleggen, dat dan nog zoo geheim mogelijk moet worden gehouden, uit vrees dat zij daarmede de regeering van mijn vaderland mochten mishagen. Met wie ter wereld mag ik dan wel omgaan?’
‘Uwe Hoogheid vergeet Hector de Tracy.’
‘Dien gij zelf zoo onbeduidend acht, hertog, dat gij nooit het woord tot hem richt, en u nog minder de moeite geeft naar zijne zoutelooze aardigheden te luisteren. Indien ik ooit koning word, zal ik hem tot eersten hofjonker benoemen, maar zoo weinig mogelijk van zijn gezelschap genieten. Wat den kleinen, zieken knaap betreft, hij behoort tot een aanzienlijk Engelsch geslacht, en al is hij ook veel te jong om mijn vriend te wezen, ik hoor hem gaarne praten; hij is buitengewoon ontwikkeld voor zijn jaren en weet veel. In den vreemde meende ik, dat ik mij toch wel de onschuldige vrijheid mocht veroorloven, een ongelukkige te vertroosten.’
‘De zaak zou dan ook op zich zelf genomen zoo ernstig niet zijn, als de knaap geen zuster had.’
‘Eleanor,’ en over het fraaie gelaat van Vermandois verspreidde zich een lichte blos.
‘Ja, dat meisje is zeer schoon en heeft iets buitenwoon aantrekkelijks. Het kan niet anders of zij moet Uwe Hoogheid een groote dankbaarheid toedragen voor de wijze waarop haar broeder door u bezig gehouden wordt; tusschen erkentelijkheid en een warmer gevoel ligt slechts één stap.’
‘En het is daarom dat ik vertrekken moet?’
‘Ja, Monseigneur, het doet mij innig leed zoo dit besluit u hindert, maar mijne vorstelijke gebiedster beveelt.’
‘Het is wel,’ sprak Louis kortaf. ‘Ik heb de koningin aan mijne onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gewend en zal ook thans niet in verzet treden. Ik bid u echter u te herinneren, hertog, dat ik het zelfs onzen trouwsten vrienden niet vergeven zou, verkeerde rapporten aan mijne moeder over te brengen.’
En opstaande, verliet hij het vertrek, na den grijsaard met een koele buiging gegroet te hebben.
De hertog van Vicosa staarde hem somber na en mompelde:
‘O! die jeugd, zij blijft immer dezelfde, om het even of zij in een hut of wel op een troon geboren is. Nooit zal zij naar den raad luisteren dier ondervinding, welke wij, ouden van dagen, met zoovele bloedtranen hebben gekocht! Hij klaagt over zijn verlatenheid en het is waar dat men hem tot reismakker den grootsten ezel gegeven heeft, die er in het gansche rijk was te vinden; niet zelden bewonder ik nog zijn geduld, als hij uit goedhartigheid aan Tracy's wartaal het oor leent; maar wat komt het er op aan of ons leven gelukkig is of niet, zoo wij slechts aan het doel beantwoorden, waartoe wij in de wieg zijn gelegd? Mijn eenig streven op aarde is nog ons koningshuis te helpen herstellen. De prins is de eenige hoop die ons overblijft; al moest ik hem ook elke vreugde ontnemen, zijn hoogste geluk vernietigen, als ik hem daarmede groot kan maken voor zijn volk, zal niets mij te veel zijn, zelfs niet zijn haat, ofschoon hij het liefste is wat ik op aarde bezit.’
Inmiddels had de jongeling zijne slaapkamer bereikt, en nadat hij zijn kamerdienaar weggezonden had, wierp hij zich over zijne legerstede op de knieën en bedekte zich het gelaat met de handen. Nooit nog had hij zoozeer gevoeld hoe pijnlijk het is een troonopvolger te zijn, vooral wanneer men daarbij nog veroordeeld is de weinige lichtstralen te ontberen, welke het pad van regeerende koningskinderen beschijnen.
Hoe vaak in den nacht, wanneer hij den troost smaakte van een geluksdroom, werd hij niet gewekt om aanstonds de statige, sombere zaal binnen te treden, waar zijne moeder hem opwachtte, omgeven door mannen met ernstig gelaat, die onverwacht en in het verborgen naar het slot waren gekomen, ten einde te beraadslagen over de nieuwe kansen op herstel hunner dynastie. Zelfs zijn slaap werd niet ontzien.
Vriendschap was hem onmogelijk gemaakt, liefde was hem verboden. Geen prinses van den bloede zou den balling willen huwen, en de erfgenaam van een der schitterendste Europeesche kronen mocht de oogen niet laten vallen op eene gewone edelvrouw. Hij bezat eene dichterlijke ziel, die onder de werkeloosheid van zijn geest leed, en zich gaarne aan het schoone, het verhevene had gewijd; zijne omgeving had hem echter doen inzien, dat, zoo enkele vorsten hunne hooge roeping miskenden, een prins van zijn geslacht geen kunstenaar mocht worden. Ontmoedigd had hij voor altijd zijn penseel weggeworpen; hij wilde niets ten halve doen.
Daarop was er een hevige cholera epidemie uitgebroken in Engeland. Slechts gehoor gevende aan zijn edelmoedige natuur, en ditmaal met volle toestemming der koningin, snelde hij naar de meest beproefde woningen, bracht daar hulp aan en ging tot zelfs in de hospitalen de zieken toespreken. Zijn gedrag wekte zoozeer de algemeene bewondering op, dat de nieuwsbladen om het zeerst zijne toewijding roemden en hem met zijne houding geluk wenschten. Nauwelijks echter was er aldus, buiten zijn wil of voorkennis, ruchtbaarheid geschonken aan zijne houding, of op Cambridge-house, waar het vorstelijke gezin zijn intrek had genomen, ontving men het bezoek van een der hoogstgeplaatste personen uit het land, om namens de koningin van Groot-Brittannië te kennen te geven, dat Hare Majesteit, hoewel de goede bedoelingen waardeerende, waarmede de jonge prins te werk was gegaan, hem erkentelijk zou wezen voor het vervolg zijne al te groote menschlievendheid te beteugelen, aangezien hij daarmede den schijn aannam, eene les te willen geven aan de andere jonge vorsten van het rijk, die zijne philantropische neigingen niet deelden, en tevens de ontevredenheid zou opwekken van de voormalige onderdanen zijns vaders, die natuurlijk het liefst zagen dat hij op geenerlei wijze van zich spreken liet. Welke ook hun tegenwoordige regeeringsvorm mocht wezen, zij waren eene met Engeland bevriende natie, en Hare Majesteit kon onmogelijk iets toelaten, dat hunne wederzijdsche verstandhouding in gevaar zou brengen.
Alles was hem dus verboden; tevergeefs poogde zijn moeder hem over te halen bij het Britsche leger in dienst te gaan. Waartoe zou hij eene andere vlag kiezen? Kon er niet morgen een oorlog uitbreken tusschen Engeland en het rijk zijner vaderen en hem dwingen zijn eigen geboortegrond te bestrijden of wel zijn eed van trouw aan koningin Victoria te vergeten? Neen, hij was tot werkeloosheid veroordeeld; al wat gevoel, al wat vrijheid was moest hem vreemd blijven, en op dat oogenblik erkende hij zelfs dat hij niet eens het recht bezat op zijn levenspad stil te staan en zooveel als een bloem van vertroosting te plukken voor een ongelukkigen medepelgrim, dien hij onderweg ontmoette en in zijn lijden zag voortstrompelen naar het graf.
O! zoo hij slechts gehoor had mogen geven aan den zoo dikwijls bij hem opgerezen wensch, zijn leven aan de Kerk te wijden! Maar een pretendent wordt geen priester; hij behoorde in de wereld te huis, en zich door hardnekkige studie der staatkunde te bekwamen voor eene taak, die hij wellicht nimmer geroepen zou worden te vervullen.
Den volgenden morgen vroegtijdig ontving Horace een briefje, waarbij zijn vriend hem verzocht hem te mogen spreken zoodra hij gereed zou zijn. Hij liet den prins terstond uitnoodigen bij hem te komen, en Lodewijk vond hem reeds gekleed op eene rustbank liggen, terwijl miss