deed vernemen, en aller nieuwsgierigheid gaande werd gemaakt door de aankomst van den trein.
Want dat was steeds eene groote gebeurtenis in het leven der logeergasten. Ofschoon men, beleefdheidshalve, den schijn aannam ternauwernood acht te slaan op degenen die aldaar afstapten, om één of meer dagen hetzelfde leven te deelen, men rustte niet aleer men hunne gelaatstrekken in zich opgenomen had en van den eigenaar van het hotel hun naam en nationaliteit had gehoord.
Toen dan ook ditmaal de trein zijne komst had aangekondigd, haastte men zich de tafeltjes in beslag te nemen die het dichtst stonden aan den weg, dien de nieuwe reizigers volgen moesten, om het logement te bereiken, en weldra zag men een twintigtal personen naderen, waaronder terstond vier of vijf Engelschen herkend werden.
De overigen hadden voor het meerendeel niets bijzonders over zich. Eene weduwe met twee dochters, met vrij onbeduidend uiterlijk; een Pruisisch officier, die de Zwitsersche badplaatsen afreisde in de hoop den een of anderen dag eene rijke erfgenaam te ontmoeten, die zich door zijne hoog opgedraaide knevels en snoeverijen zou laten overhalen, hem als ideaal der stervelingen te beschouwen, wat, het zij ter eere der erfgenamen gezegd, sedert tien jaren van geduldige pogingen nog nimmer gelukt was. Verder eenige touristen, wien het aan te zien was dat zij zich voor het eerst in den vreemde bevonden, en die bevreesd waren niet genoeg van al het schoone dat hen omringde te genieten. Kortom de logeergasten, die zich heel den middag op deze ééne verstrooiing hadden verheugd, gevoelden zich reeds een weinig teleurgesteld, niet het een of ander jonge paar ontdekt te hebben, dat bijzonder hunne aandacht trok, toen een hunner uitriep:
‘Maar dat is nog niet alles, daar komen nog drie vreemdelingen aan.’
Op eenigen afstand van hunne tochtgenooten, naderden inderdaad drie hoeren. Een grijsaard van hooge gestalte, met een trotsch, krijgshaftig voorkomen, en twee jongelieden, die veel in uiterlijk verschilden. De een was klein en blond als een schildknaap uit vroegere eeuwen; men zou hem aangezien hebben voor een knaap, indien niet een fijn kneveltje zijn lachenden mond overschaduwd had. Hij scheen een toonbeeld van levenslust en vroolijkheid. Zijn metgezel daarentegen was lang en slank en zijn bleek en somber gelaat was omlijst door zwart golvend haar, dat hij van tijd tot tijd met zenuwachtige beweging achterover wierp, wanneer de avondkoelte het in zijn gelaat joeg.
Een bediende in donker livrei volgde hen met drie kleine, uiterst rijke valiezen.
Hunne verschijning maakte weldra het onderwerp van aller gesprekken uit. Het kon niet anders of de grijsaard was een generaal, uit Franschen of Oostenrijkschen dienst, die zijne vrouw verloren had en nu met zijne zoons eene reis maakte. In zijn jeugd moest hij het evenbeeld geweest zijn van den donkeren jongeling en diens broeder geleek zeker als twee druppels water op de overleden moeder.
Een kwartier lang verdiepte men zich in dergelijke gissingen, en daarop toog een der nieuwsgierigsten op inlichtingen uit, welke hij beloofde zoo gauw mogelijk te komen overbrengen. De logementhouder moest thans ongetwijfeld reeds hunne namen weten.
Deze, een hoogst beschaafd man, die vroeger officier in Duitschland was geweest, doch wegens inmenging in de politiek onverwacht zijn ontslag had verkregen, stond als gewoonlijk tegen den muur zijner woning, dicht bij de voordeur geleund. Hij liet den droefgeestigen blik zijner donkerblauwe oogen over het landschap glijden, blijkbaar zonder iets anders te zien dan de zonnige beelden uit het verleden, dat nooit tot hem zou wederkeeren. In al de jaren welke hij hier op deze schilderachtige plek had doorgebracht, was het hem onmogelijk geweest het vaderland te vergeten.
‘Is er iets van uw dienst, mijnheer?’ vroeg hij, den hoed afnemende, zoodra hij gewaar werd dat zijn gast op hem toetrad.
‘O! mijn waarde, het geldt hier niets anders dan het bevredigen onzer nieuwsgierigheid. Wij zagen daar straks de nieuwe touristen aankomen.’
De heer Müller glimlachte
‘En gij zoudt hunne namen willen weten?’
‘O! niet van allen. Het is een vrij onbeduidend troepje, van avond. Maar dien van den generaal.’
De eigenaar van het logement keek hem verbaasd aan.
‘Er is geen generaal bij,’ verklaarde hij.
‘Wel zeker, mijnheer Müller, wees niet zoo geheimzinnig; morgen lezen wij hunne namen immers toch in het nieuwsblaadje. Ik bedoel dien forschgebouwden grijsaard, met de borstelige wenkbrauwen.’
‘Die twee jongelieden bij zich heeft en een knecht?’
‘Juist. Gij ziet wel dat ik gelijk heb.’
‘Dat hij hier is aangekomen, ja; maar voor zoover ik weet heeft hij nooit tot eenig leger behoord. Hij komt uit Engeland; ik denk dat hij een Spanjaard is gelijk zijn naam aangeeft, de hertog de Vicosa.’
‘Een hertog? Nu dan mag men er allicht uitzien als een opperbevelhebber. En zijn zoons, wat voeren zij uit?’
‘Dat heb ik hem niet gevraagd,’ klonk het niet zonder eenige spotternij. ‘Wie gij echter bedoelt zijn geen zoons van den hertog.’
‘Niet?’ riep de vreemdeling teleurgesteld. ‘Wij meenden reeds zulk een familietrek tusschen hem en den donkeren jongeling te ontdekken.’
‘Ik geloof toch niet dat zij bloedverwanten zijn, want beiden noemen hem “hertog.” Waarschijnlijk zijn het de zoons van twee zijner vrienden, die hij zal hebben uitgenoodigd hem te vergezellen om een aanspraak op reis te hebben.’
‘Zijn hunne namen u bekend?’
‘Ja, de kleinste der twee heet Hector de Tracy, de andere Louis de Vermandois.’
‘Het is zonderling, maar het komt mij voor dien laatsten naam meer gehoord te hebben.’
‘Dat kan wel zijn, mijnheer.’
‘En hebt gij volstrekt niet getracht iets naders te weten te komen?’
De Duitscher wierp zijn nieuwsgierigen gast een half spottenden, half weemoedigen blik toe.
‘Het spijt mij,’ gaf hij ten antwoord, ‘dat ik u niet nader kan inlichten, maar mijne taak moet zich bepalen tot het bedenken der beste middelen om het den reizigers hier zoo aangenaam mogelijk te maken; hun geschiedenis te willen doorgronden voegt mij niet. Hun verleden behoort alleen hun zelven toe en ik twijfel niet of dat van den hertog is even eervol geweest als de toekomst zijner jonge metgezellen zal zijn. Zoo gij iets meer wilt vernemen zult gij kennis met hen moeten maken.’
‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Zij zien er ongenaakbaar trotsch uit.’
En inderdaad, in weerwil van alle pogingen tot toenadering, bleven de drie touristen ook de volgende dagen uitsluitend bij elkander, met onberispelijke doch koele beleefdheid de enkele opmerkingen beantwoordende, welke de overige logeergasten tot hen richtten.
Een enkel wezen scheen uitzondering te maken op den algemeenen regel, dien zij zich voorgeschreven hadden. Het was een vijftienjarige knaap, die bij goed weder zijn dagen buiten doorbracht, uitgestrekt in een aan boomtakken bevestigde hangmat. Van tijd tot tijd poogde hij met de uitgeteerde, bloedlooze hand, gedurende een kwartier een boek te ondersteunen, en las hij voort, totdat zelfs deze inspanning hem te groot was, en hij de bladzijde weder dicht liet vallen, om de oogen te sluiten en daar onbewegelijk neer te liggen, als ware hij reeds een doode geweest. Zijn ingezonken gelaat behield nog altijd eene groote schoonheid van trekken en de groote, grijze oogen schitterden van een zonderling vuur, zoo dikwijls iets hem belangstelling inboezemde.
Reeds den dag na zijne aankomst had Louis de Vermandois hem opgemerkt. Hij wachtte echter op een oogenblik dat hij alleen zou zijn om den zieke te naderen, en vond deze gelegenheid eerst tegen het etensuur, terwijl zijne reisgenooten bezig waren zich te kleeden. Hij zelf had zich opzettelijk daarmede gehaast en trad naar buiten op den knaap toe, dien hij juist weder een boek zag dichtslaan.
‘Bevalt het lezen u niet?’ vroeg hij, zich medelijdend over hem heenbuigende.
Het kind wierp hem dien doordringenden blik toe, waarmede kranken hunne omgeving schijnen te doorboren, en antwoordde toen vriendelijk:
‘Ik ken geen grooter genoegen, maar het kost mij zooveel moeite een boek vast te houden.’
‘En hebt gij niemand om u voor te lezen?’
‘O ja! mijne zuster doet dat des avonds op mijne kamer, en zij zou het ook gaarne overdag doen, maar ik wil dat niet; als het mooi weder is, bid en smeek ik zoolang totdat zij uitstapjes in den om trek maakt met hare kennissen, dat is zooveel beter voor haar gezondheid dan mij hier altijd te zien lijden. Als zij heengaat doet zij haar best mij de tranen te verbergen, die in hare oogen staan. Zij gaat alleen om mij niet te doen denken, dat ik gevaarlijk ziek ben, dat weet ik wel, ofschoon zij het nooit gezegd heeft; maar ik laat haar begaan, omdat zij anders onder mijne verpleging bezwijken zou.’
‘Zijt gij hier dan alleen te zamen?’
‘Neen, mijnheer. Onze voogd vergezelt ons en eene oude gouvernante mijner zuster heet hier voor mijne verzorging te zijn, doch ik laat haar steeds met Eleanor medegaan, en deze stribbelt daaromtrent niet tegen, want zij weet wel dat ik door niemand anders geholpen wil zijn dan door haar. Zij alleen doet mij geen pijn: als zij mij aanraakt zou men zeggen dat de vleugel van een vogel langs mij streek, dat is alles; terwijl de anderen..... Als zij mij slechts van het bed op de canapé overdragen, beeft mijn lichaam nog een half uur later van de schokken die het ontving.’
‘Zijt gij uit Engeland? Ik meen het aan uw tongval te hooren.’
‘Ja. En gij ook?
‘Ik woon daar sedert eenige jaren.’
‘In welk gedeelte?’
‘Vlak bij Canterbury.’
‘O!’ riep de knaap vol geestdrift uit, ‘daar moet gij mij den een of anderen dag eens van vertellen. Ik ben er ook geweest een enkele maal, en ik zal het nooit vergeten. Het was kort voor het ongeluk dat mij trof; wij waren op eene groote buitenpartij genoodigd. O! wat ik dien dag beknord ben geworden!’
‘Hebt gij dan zooveel kattekwaad uitgevoerd?’ vroeg Vermandois lachend.
‘Dat niet, maar ik was schandelijk onbeleefd. Eleanor alleen vond verzachtende omstandigheden voor mij, doch dat spreekt mij nog niet vrij; ik zou wel eens willen zien bij welke gelegenheid zij niet in de bres voor mij zou springen. Zoolang wij in het rijtuig zaten op weg naar Canterbury heen ging alles goed; ik was opgetogen van blijdschap voor alles wat ik zou aanschouwen. Maar o wee! toen ik eenmaal de straten binnendrong en die overoude schilderachtige huizen zag, met hunne vooruitstekende eerste verdieping, en hunne gebeeldhouwde gevels, toen ik voor die kleine vensters reusachtige rozen van Kent zag staan, en eindelijk de kathedraal ontdekte, met haar graf van den Zwarten Prins en al hare herinneringen aan Thomas à Beckett, toen was ik al het overige vergeten; ik sprak geen woord meer, bleef achter toen men eten ging en 's avonds moest men mij van daar terughalen om weder huiswaarts te keeren.’
‘Nu, ik geloof dat ik u aanstonds vrijgesproken zou hebben,’ lachte de jonkman; ‘zijt gij zwaar gestraft geworden?’
‘Ik moest eenige dagen achtereen thuisblijven, maar ik treurde er niet hard over, want