bevel tot invrijheidstelling bij zich, de woning van mejuffrouw Topper, om het den directeur der gevangenis over te brengen, terwijl de dokter had aangeboden, de familie Van der Weegen op het blijde nieuws voor te bereiden, hetgeen met omzichtigheid moest geschieden, daar mevrouw, hoewel aan de betere hand, nog uiterst zwak was, en een plotselinge en hevige emotie haar nadeelig kon zijn. Met vreugde werd het aanbod van den geneesheer aangenomen, en Agnes, die hem tot aan de deur uitgeleide deed, fluisterde hem eenige woorden in het oor, waarop de vriendelijke esculaap herhaaldelijk met het hoofd knikte en daarna op een drafje den weg naar de woning der Van der Weegens insloeg.
Spoedig hierop steeg een oorverdoovend gejuich uit de menigte op, die voor het huis van mejuffrouw Topper nog steeds verzameld was. Al de aanwezigen snelden naar de ramen en begrepen onmiddellijk aan de drukke gesprekken, de uitroepen van verbazing en de trekken van verwondering en vreugde op zoo veler gelaat, wat er gaande was. De dokter had wat hij wist niet voor zich kunnen houden en in zijn blijdschap het groote nieuws meegedeeld. Zoetjes aan ging de menigte nu uiteen, en even lichtvaardig als zij eenige weken geleden aan de schuld van Louis van der Weegen geloof had geslagen, even vlug was zij nu om te verklaren, dat ze altijd wel gemeend had, dat hij onschuldig moest zijn, al bleef het haar voorloopig nog een raadsel, hoe zijn onschuld was aan het licht gekomen en wie dan toch eigenlijk de moordenaar wel was. Daatje, de pastoorsmeid, was letterlijk buiten zichzelve; zij had altijd wel gezegd: Louis kan het niet gedaan hebben, en, de onschuld komt toch eens aan het licht. Maar onder haar vreugde mengde zich eenige wrevel over de geheimzinnigheid van den pastoor, die haar zoo geheel buiten alles gehouden had, en ze nam zich voor, hem daarover bij zijn thuiskomst eens geducht te kapittelen, dat hij haar een volgend maal - als moest zich morgen aan den dag weer zoo'n dergelijk geval voordoen - niet meer van alles onkundig hield.
Terwijl aldus het groote en goede nieuws zich als een loopend vuurtje door het geheele dorp verspreidde, hadden in de groote zaal bij mejuffrouw Topper allen zich om den pastoor geschaard, ten einde uit zijn mond te vernemen, hoe hij op het gelukkige denkbeeld gekomen was.
In het begin was de waardige geestelijke niet in staat geregeld te verhalen: hij sprong van den hak op den tak, vertelde nu eens tweemaal hetzelfde en sloeg dan weer een schakel in de keten zijner herinneringen over. Na de dagen van spanning en onrust was hij door het plotselinge en verrassende der ontknooping zóó verward, dat hij niet geregeld kon denken. Langzamerhand evenwel kwam er meer orde in zijn gedachtengang en kon hij de zaak uiteenzetten, zooals zij zich had toegedragen.
‘Ik had de vaste overtuiging, dat Louis onschuldig was,’ begon de waardige geestelijke, ‘en was vast besloten, alles in het werk te stellen om zoo mogelijk zijn onschuld aan het licht te brengen. Wie was de moordenaar? Deze vraag heb ik mij honderd-, misschien duizendmaal gesteld. Maar niemand was op dien noodlottigen middag in den omtrek van dit huis gezien; op niemand rustte ook maar het minste vermoeden dan juist op Louis. Hoeveel uren ik op mijn kamer, peinzend en mijmerend, heb doorgebracht, weet ik niet. Op het laatst, nadat de eerste rechtszitting voorbij was en de veroordeeling van den armen jongen niet langer twijfelachtig kon zijn, had ook ik geen hoop meer, het vreeselijke raadsel ontward te zien, al was ook mijn geloof aan zijn onschuld daardoor niet in het minst aan het wankelen gebracht.
‘Vóór twee dagen zat ik weer droevig gestemd in mijn studeerkamer. Mijn gedachten bewogen zich als altijd in dezelfde richting, maar geheel doelloos, daar ik daarvoor niet het minste aanknoopingspunt had. Plotseling kreeg ik een ingeving, ja, mijne heeren, ook nu nog beschouw ik het als een ingeving des Hemels, ik kreeg een denkbeeld, dat nog niet bij mij was opgekomen, en dat zich nu ineens en met kracht aan mijn geest opdrong. Indien de arme heer Topper eens niet gevallen was door de hand van een moordenaar, maar het slachtoffer was geworden van een ongelukkig toeval? Ik zag in mijn verbeelding - zooals wij het straks in werkelijkheid gezien hebben - de zonnestralen spelen in de karaf, die daardoor een lens werd; ik zag de stralen, daarin tot één bundel vereenigd, op den trekker van het oude geweer spelen; ik zag den kogel zijn noodlottigen weg nemen. Ik zag dit alles als in een visioen; het schemerde mij voor de oogen, het duizelde mij in het hoofd. Zou het werkelijkheid kunnen zijn? Ik durfde er in het begin niet aan gelooven; ik vreesde een oogenblik, dat het een product was mijner overspannen verbeelding. Lang bleef ik zitten, zonder iets te zien, iets te voelen, iets te begrijpen. Hoe zekerheid te krijgen in die pijnigende onzekerheid? Ten laatste stond ik op, ging naar mijn bibliotheek, raadpleegde een werk over physica, totdat mijn aandacht viel op deze natuurkundige wet, die ik zoolang bij mij zelf herhaalde, dat ik ze wel droomen kon: ‘Lichtstralen, die evenwijdig met de hoofdas op een bolle lens vallen, worden na de breking in een hoofdbrandpunt vereenigd....’ Ziet u, mijne heeren, deze natuurkundige wet, die bij het brandgias haar toepassing vindt, lachte mij toe. De karaf onder den invloed van de werking der zonnestralen in een brandglas veranderd, dit brandglas het kruit doende ontvlammen, het schot gelost.... Zoo draafde mijn verbeelding door en een oogenblik vermeide ik mij in deze
aangename voorstelling. Maar daar kwam de twijfel weer bij mij op en deed mij ontmoedigd het hoofd schudden. De voorstelling die bij mij was opgekomen, scheen mij nu zoo stout, zoo gewaagd toe, dat ik er haast geen geloof aan durfde slaan. Maar van den anderen kant wilde ik ze evenmin laten varen: een menschenleven toch was er mee gemoeid. Lang bleef ik weer voor mijn schrijftafel gebogen zitten, tot mij plotseling een nieuwe lichtstraal door den geest schoot. IJlings sprong ik op, snelde naar mijn bibliotheek en nam er een werk over de Fransche revolutie uit, dat ik nog onlangs had gelezen en waarin een passage mij bijzonder gefrappeerd had. In koortsige haast bladerde ik het door, bladzij voor bladzij, met den vinger bijwijzende, opdat mij toch maar niet zou ontgaan wat ik zocht. Ha, daar vond ik het, gelukkig al spoedig, zwart op wit: ‘Het bekende kanon van het Palais Royal, dat elken middag om twaalf uur, door middel van een brandglas, waarop de zonnestralen vielen, vanzelf werd afgevuurd, brandde los en gaf het sein tot den opstand....’
Na een oogenblik rustens en een teug uit het voor hem staande wijnglas, ging de geestelijke voort, terwijl al de aanwezigen, Agnes niet het minst, aandachtig toeluisterden:
‘U begrijpt, hoe dit feit mij in mijn vermoeden versterkte: het was bijna een analogon. Ik kreeg meer moed, mijn hoop wies en ik zag al in den geest den armen Louis in vrijheid gesteld. Toch had ik nog geen zekerheid; telkens drong zich de gedachte bij mij op, of ik mij niet voorbarig verheugde, of mijn veronderstelling niet op een toevallige overeenkomst zonder meer steunde, en, mij meer en meer aan mijn eersten twijfel overgevende, zonk duim voor duim de grond mij meer onder de voeten weg. Ik kan u niet zeggen, wat ik in die oogenblikken uitstond. Tusschen hoop en vrees heen en weer geslingerd, nu tot deze, dan tot die meening overhellende, raakte ik in een toestand van overprikkeling, die mij geheel mijn zelfbeheersching deed verliezen. Ik beproefde nog te denken, ik kon niet, alles woelde en dwarrelde in mijn hoofd dooreen. Wel twintigmaal stond ik op en ging weer even dikwijls zitten. Eensklaps speelde mij weer een herinnering door het hoofd. 't Was een simpel courantenberichtje, misschien van een jaar terug, toen achteloos en maar terloops gelezen, zooals daarmee gewoonlijk het geval is, maar nu tastbaar en zoo levendig voor mij, als had ik het eerst vijf minuten geleden en met de meeste aandacht gelezen. Misschien herinnert een van de heeren zich ook nog, hoe in de woning van den burgemeester van Leeuwarden een begin van brand ontstond, doordien de zonnestralen een spionnetje in een brandglas veranderden, dat de gordijnen deed vlam vatten...’
Een enkelen der aanwezigen stond ook nog zoo iets voor den geest, maar de meesten herinnerden er zich niets meer van.
‘Nu, wat mij betreft,’ vervolgde de pastoor, ‘ik zag daarin een nieuw bewijs voor mijn stelling en voelde mijn moed herleven, maar om hem beurtelings telkens te zien dalen en klimmen. 't Was een vreeselijk beklemmend gevoel, dat mij overviel, een gevoel, dat ik niet kon afschudden, en dat steeds sterker en machtiger werd. Hoelang ik nog in mijn kamer gebleven ben, weet ik niet, maar ten laatste stond ik op en begaf mij naar de stad, om mijn advocaat, den heer Spikers, te raadplegen, en vandaar naar onzen bekwamen werktuigkundige, den heer Willems, die mij allen moed gaf en wien ik waarachtig wel eer mijn dank had mogen betuigen voor het gelukkig gevolg van zijn proefneming. Het overige weet ge, mijne heeren,’ besloot de pastoor diep ademend en een flinken teug wijn nemend.
De aanwezigen betuigden hun bewondering voor de volharding en het geduld, waarmee de pastoor zijn doel nagestreefd had en wenschten hem nogmaals geluk met de verrassende wending, die de zaak genomen had.
Agnes was dermate geboeid geweest door het verhaal van den geestelijke, dat ze daardoor haar plicht als gastvrouw geheel uit het oog had verloren. Niemand evenwel duidde haar dit euvel, te minder daar zij zich nu haastte haar verzuim te herstellen en de ledige glazen met parelenden wijn te vullen, die op den gelukkigen uitslag en het welzijn van den pastoor werden geleegd. Deze was ondertusschen opgestaan en zei luide, na de lieve schenkster een paar woordjes te hebben toegefluisterd, die haar blijkbaar genoegen deden, want een blijde lach plooide zich om haar mond: ‘Mijne heeren, reeds te lang heb ik mij hier opgehouden. Het aangenaam gezelschap en - ik mag het immers wel zeggen - de voortreffelijke wijn van de beminnelijke gastvrouw hebben mij een plicht uit het oog doen verliezen, dien ik niet langer mag nalaten te gaan vervullen. Al heeft de dokter zich welwillend belast, met de familie Van der Weegen het heuglijke nieuws te gaan meedeelen, dat neemt niet weg, dat ook ik er even heen moet, te meer daar mevrouw nogal zwak is en....’
Hier werd hij onderbroken door een luid en zenuwachtig trekken aan de bel. Agnes, die zelf ging opendoen, kwam een oogenblik later terug met den ouden heer Van der Weegen, die, met tranen in de oogen en uitgelaten van vreugde als een kind, op den geestelijke toeijlde, diens handen met kracht in de zijne drukte en uitriep:
‘Ik dank u, mijnheer pastoor, gij hebt mijn vrouw en mij het leven gered, ik dank u...’
Meer kon de gelukkige man niet uitbrengen; de aandoening overmeesterde hem en de woorden bleven hem in de keel steken, maar zijn blik en zijn krampachtige handdruk zeiden genoeg.
De pastoor deed den heer Van der Weegen naast zich plaats nemen, terwijl de aanwezigen zich beijverden, hem hun gelukwensch te komen aanbieden en naar den toestand zijner echtgenoote te informeeren. ‘Mijn vrouw is heel en al beter,’ zei de gelukkige, toen de eerste ontroering wat voorbij was, ‘ze is beter, ze had wel hier willen komen om u haar dank te betuigen, indien de dokter en ik haar niet hadden tegengehouden. Nooit zullen wij het u kunnen vergelden, nooit.’ Weer rolden tranen, ditmaal vreugdetranen over de ingevallen wangen van den zwaar beproefden man.
Nu trad de officier van justitie op hem toe: