De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
geen zij is, want reeds de onmogelijke prijs schrapt haar dadelijk van de lijst van algemeene invoering. Beginnen wij dus met de wol. De wol, onverschillig als flanel of als tricot geweven, is in ieder geval een erkend slechte warmte-geleider. In haar fijn, rijk vertakt, van luchtcellen doortrokken weefselnet verzamelt zij een grooten voorraad van de door het lichaam afgegeven warmte en staat dien voorraad zeer langzaam aan de buitenlucht af. Dientengevolge voelen wij ons bij het aantrekken van een wollen hemd dadelijk weldadig verwarmd, en waar volstrekte warmhouding gewenscht is, kan men niet beter doen, dan nieuwe wol te dragen, b.v. wanneer na groote lichamelijke inspanning eene heftige warmte-onttrekking plaats gegrepen heeft en een onaangenaam huiveren de voorbode van eene naderende verkoudheid is. Dan is het wollen hemd geschikt, indien snel op den vooraf droog en warm gewreven huid aangebracht, het dreigende gevaar te voorkomen. Even heilzaam is het wollen hemd voor den lijder, die door eene uitputtende ziekte in een toestand van bloedarmoede is gebracht zoodat bijeenhouding van den spaarzamen warmtevoorraad gewenscht is. Maar deze medaille heeft ook hare keerzijde. Het bestendig wol dragen op de bloote huid moet voor een lichaam met normale warmteafgifte eene bovenmatige warmhouding tengevolge hebben, want de wollaag koelt niet zoo snel af, als zij van het lichaam nieuwe warmte ontvangt. Daardoor echter wordt het verschil tusschen lichaam en buitenlucht aanzienlijk vergroot; de huid reageert gevoelig tegen de trots alle versperringen aandringende luchtdeeltjes en wij zijn op den weg der verweekelijking. Wij zullen het niet beweren, maar eenvoudig een aantal bekwame geneeskundigen nazeggen, dat de meeste woldragers aan rheumatiek lijden, terwijl zij voorbeelden bij brengen, dat rheumatieklijders, die den moed hadden den wolwinkel overboord te werpen, volkomen genezen van hunne kwaal. Verder zijn onze kleedingstoffen ook uit een tweede oogpunt te beschouwen, en wel ten opzichte van hare geschiktheid om vocht van het lichaam in zich op te nemen en het daarna aan de buitenlucht af te geven, wat de wetenschap hare hygroscopische eigenschap noemt. Voor wij de wol uit dit oogpunt beschouwen, moge het, wegens het belang der zaken, niet overbodig geacht worden, nog eens te herhalen, dat de zweetvorming in de lichaamshuishouding onontbeerlijk is, daar zij dient om het lichaam snel van zijne overmaat van warmte te ontdoen. Bij sterk zweeten wordt de onderkleeding nat en vlijt zich tegen het lichaam aan, als een natkoude omslag. Wordt die niet snel vervangen of geeft die niet spoedig hare vochtigheid af, dan zal de huid zich tevergeefs inspannen om het evenwicht te herstellen en eene verkoudheid in den een of anderen vorm is zeker. De onderkleeding heeft dus aan twee elkaar tegensprekende eischen te voldoen; a zij moet eene zekere dichtheid hebben om het warmteverlies tegen te gaan en b. zij moet open en luchtig zijn, om eene snelle verdamping te bevorderen! Daarom zullen tegen eene betrekkelijk beste kleeding nog altijd eenige bezwaren kunnen aangevoerd worden. Intusschen verstaan wij onder ‘betrekkelijk’ ‘beste’ kleeding die, welke de huidventilatie zoo min mogelijk bemoeilijkt en bij de zweetvorming niet aan het lichaam kleeft, maar het vocht zoo spoedig mogelijk afstaat. Wat doet nu de wol? Zij neemt, gelijk iedere huisvrouw weet, eerst zeer langzaam water op, vervolgens in groote hoeveelheid en dan wordt zij in de lucht uiterst langzaam droog. Zoo is het ook met de op de bloote huid gedragen wol: zij zuigt het uitbrekende zweet eerst langzaampjes op, wat de huid niet onaangenaam vindt, daar de natheid dan niet zoo gevoeld wordt. Maar houdt de zweetvorming aan, dan zuigt het wolweefsel zich geheel vol en laat al dat water zeer, zeer langzaam los. Natuurlijk neemt het in door natten staat zoo goed als geen vocht meer op en aangezien het dan letterlijk aan de huid vastkleeft, wordt de gewone werkzaamheid der huid belet en wij gevoelen ons gedrukt.Ga naar voetnoot1) Maar ook in drogen toestand biedt de harige, zachte, zich vast plakkende wolvezel de huidvaten en zenuwen op den duur te weinig prikkel of opwekking; hierdoor verwent zij en door te rijke warmte ophooping verslapt zij de huid en maakt die al gevoeliger voor temperatuursverschillen. En ten derde verstopt de wol door hare pluizerigheid de huidporiën. Dat de wol verder in het dragen en in de wasch een groot deel van haar luchtgehalte en daarmee hare beste eigenschap verliest, stipten wij vroeger reeds aan. Alleen bij het duurste, echte Jaeger-fabrikaat, dat van gekroesde Australische wol vervaardigd is mag dat minder het geval zijn, mits zij in de wasch met groote zorg behandeld wordt. Het meerendeel van die fabrikaten is echter van ordinaire wol vervaardigd en pluist even sterk als de meeste andere wollen stoffen. Wol, die al eenige wasch campagnes meegemaakt heeft, houdt het lichaam niet meer zoo gelijkmatig warm, als toen zij nieuw aangetrokken werd, zoodat zij zelfs het gezonde lichaam doet huiveren. Om het geduchte krimpen en verpluizen van wollen ondergoederen te voorkomen, gaan velen de waschtermijnen verlengen, maar daaraan zijn ook weer bezwaren verbonden. Bij de wolbewerking wordt namelijk alleen het uitwendig vetgehalte verwijderd, zoodat de wol haar inwendig vetgehalte behoudt. Dit is noodig, omdat zij anders broos wordt en snel breekt. Dit wolvet nu heeft volgens de jongste onderzoekingen de bijzondere eigenschap, zich zoowel met water als met andere vetten te kunnen vermengen, en inderdaad heeft eene dergelijke vermenging reeds op het lichaam van het schaap plaats gevonden. Deze vermenging gaat voort, waar de menschelijke huid hare afscheidselen, den inhoud der talkklieren, vetzuren en zouten, dat fijn vertakte weefsel te gemoet zendt, en iedere huisvrouw weet, hoeveel moeite het kost die vetstoffen er uit te wasschen. Prof. Oidtmann waarschuwde reeds voor jaren: ‘Het zijn feiten, dat alleen bij onzen wolfabrikant, het schaap en bij den woldragenden mensch de pokken epidemisch voor komen, terwijl ze bij de koeien en andere dieren slechts sporadisch en wel door aansteking van schapen voorkomen.’ Wel een bewijs welk een gevaar er in de vette wolvezel schuilt. Elk stuk waschgoed, dat wij eenigen tijd gedragen hebben, is zeer merkbaar zwaarder geworden, niettegenstaande het gesleten is. Wel een bewijs voor de groote hoeveelheden vetzuren, zoutkristallen en huidschilfers, die het kleedingstuk opgenomen heeft. De officier van gezondheid Dr Hobein te Berlijn heeft onlangs het waschwater van onderscheidene kleedingstukken microscopisch onderzocht en bevonden, dat zich in die huidafscheidingen lichtelijk micro-organismen, zeer kleine levende wezens, vormer, en dat dit hoogst gevaarlijke verschijnsel zich in afnemende maten bij flanel, tricot, dun wollengoed, glad katoen en gewoon linnen voordoet. Wie daarbij even aan de tegenwoordig om hare goedkoopte veel gedragen kunstwol en hare bereiding van de vreemdsoortigste versleten kleedingstukken denkt, zal zich niet meer verwonderen over de in den jongsten tijd geducht voortwoekerende huidziekte! Zijn dus uit een physisch oogpunt wollen onderkleederen voor de huid van den drager ware gifhaarden, het mag evenmin verzwegen worden, dat zij ook physische nadeelen meebrengen. Niemand, die opmerkzaam om zich ziet, zal het ontgaan, dat juist de woldrager slaafs aan zijne dracht gewend is, en hoe trouwer aanhanger hij zich betoont, hoe meer de natuur zich aan hem wreekt. En dan worden de wollen omhulsels verdubbeld, tot dat de huid ten laatste het minste tochtje niet kan verdragen, waardoor de opgewektheid en het zelfvertrouwen in zulke verweekelijke naturen meer en meer verdwijnt en voor angst en vrees plaats maakt! Zijn nu eenmaal aan elk stelsel en aan iedere levenswijze eigenaardige nadeelen en gebreken verbonden, zoo kunnen wij er slechts naar streven, die gebreken in moedige zelfopvoeding te overwinnen en te neutraliseeren. Alzoo: de wol werkt de harding tegen en bemoeilijkt de huid in de uitoefening harer natuurlijke functiën; daarom verklaren wij haar niet geschikt om dagelijks op de bloote huid gedragen te worden. Daarentegen laten wij haar toe in abnormale gevallen bij zieken en herstellenden, en erkennen ten slotte, dat goede wol, niet te dik en te zwaar, maar licht en luchtig tot nog toe de geschiktste kleedingstof aanbiedt! Over de katoen of boomwol kunnen wij korter zijn. Ook de boomwol heeft, zooals de naam al aanduidt, iets wolligs en wekt bij het aantrekken een dergelijk gevoel. Maar de wanden dezer vezels zijn van zwakkeren bouw en slijten dus snel. De zachtheid der vezels wekt de huid niet op tot grooter werkzaamheid. De geschiktheid der katoen, om het warmteverlies te beperken, valt in het middelmatige, hoewel zij iets geringer is dan bij grof linnen. Krieger geeft hier de verhoudingsgetallen 5 tot 9. De wateropneming geschiedt bij haar sneller dan bij wol, doch langzamer dan bij linnen, wat wij niet direct tot de nadeelen van de katoen zullen rekenen, daar aan den anderen kant het linnen weer meer vocht uit de buitenlucht absorbeert, dat op zijne beurt door de lichaamswarmte verdampt moet worden. Daarentegen staat het verdampingsvermogen van de katoen ver bij die van het linnen achter. Katoenen waschgoed droogt langzaam evenals wollen goed, wat ieder rechtgeaarde huisvrouw weet. Dit merken wij vooral ook op aan de katoenen of zoogenaamd halflinnen handdoeken, die bijna voortdurend in een klam vochtigen toestand zijn. Verder is elk katoenweefsel moeilijk schoon te krijgen, want, daar de wanden der vezels zwak zijn, dringen het huidvuil en de huiddamp tot in de kern der cellen door en zijn daaruit nooit geheel te verwijderen, zoodat de meeste katoenen stoffen mettertijd eene vuilgele tint aannemen Om tegen het krimpen en slijten te reageeren heeft men de zeer elastische katoenvezels in tricotvorm bewerkt en ze ook wel met wol vermengd (Vigogne,) waardoor het luchtgehalte vergroot wordt en het doorlatingsvermogen toeneemt. Het kan intusschen niet ontkend worden, dat ook deze tricotweefsels eene sterke neiging tot krimpen behouden; terwijl tijdens de eigenaardige bewerking de vezel zoo gekneusd wordt, dat eene snelle slijting moet volgen. Neen, het eenige voordeel, dat het dragen van katoen aanbiedt, is hare (schijnbare) goedkoopte, en daarom draagt de groote massa geen wol of linnen maar katoen, terwijl de industrie haar tegenwoordig zoo weet te bewerken en met een spaarzamen draad weet te doorvlechten, dat de meesten onzer het zoogenaamde halflinnen, graslinnen, olifantslinnen, enz. enz. niet van echt linnen kunnen onderscheiden! (Wordt vervolgd.) |
|