evenwel zonder dat iemand in staat was, in deze geheimzinnige zaak klaarheid te brengen. Zelfs de pastoorsmeid, die van alle zijden geïnterpelleerd werd en anders een bewonderenswaardige vaardigheid had om Gordiaansche knoopen van alle soort door te hakken, verklaarde, dat haar verstand er ditmaal bij stil stond. Zij kon er geen hoogte van krijgen en de pastoor had haar op de vraag, wat dit alles toch te beteekenen had, met een nietszeggend praatje afgescheept. Heeroom was in den laatsten tijd geweldig stil en afgetrokken geweest, en Daatje verklaarde, dat indien hij zelf in den moord op mijnheer Topper betrokken was, hij er zich niet drukker om had kunnen maken.
Terwijl aldus buiten een nieuwsgierige menigte was saamgeschoold, bevond een groot gezelschap zich in de voorkamer van mejuffrouw Topper's huis, dezelfde, waar haar vader op zoo geheimzinnige wijze door den dood was verrast. Wat bracht al die menschen, zoo uiteen loopend in ambt en stand, daar op dat uur bijeen? Had men werkelijk iets gevonden, waardoor de verdenking van Louis van der Weegen afgekeerd en op een ander gevestigd werd? Stond deze bijeenkomst in verband met het bezoek van den pastoor bij advocaat Spikers en den werktuigkundige?
De aanwezigen vormen verscheidene groepjes, die zich fluisterend en met gedempte stem onderhouden. Een ieder begrijpt, dat op deze plaats en in het gewichtig oogenblik, dat ophanden is, geen luidruchtigheid betaamt. De officier van justitie staart ernstig en in gedachten voor zich uit, oogt nu en dan naar den werktuigkundige, die bezig is een en ander in gereedheid te brengen of te verschikken, of stelt op zachten toon een vraag aan den naast hem zittenden griffier of een ander lid der rechterlijke macht. Een oogenblik later staat hij op en loopt met groote schreden het vertrek op en neer, terwijl hij af en toe voor een der breede ramen blijft staan en een blik naar buiten werpt, waar een steeds talrijker wordende menigte in gespannen verbeiding op en neer drentelt. De officier mompelt eenige woorden bij zichzelf, strijkt met de hand door zijn zorgvuldig onderhouden baard, oogt opnieuw naar de toebereidselen van den werktuigkundige en kijkt ongeduldig op zijn horloge, als kruipt de tijd hem te traag voorbij.
In een ander gedeelte der zaal bevindt zich de pastoor in gezelschap van advocaat Spikers. Weinig woorden echter worden er tusschen hen gewisseld, daar beiden te zeer met hun eigen gedachten vervuld zijn, die ze, al bewegen deze zich in denzelfden kringloop, toch niet aan elkaar durven toevertrouwen. De pastoor vooral ziet er erg bleek uit en is buitengewoon zenuwachtig. En geen wonder! Binnen weinige oogenblikken toch zal beslist zijn, of wat bij hem is opgekomen werkelijkheid is dan wel een hersenschim, beslist, of Louis van der Weegen de schuldige is of niet. De pastoor heeft hoop, goede hoop zelfs, de werktuigkundige heeft hem bijna zekerheid gegeven, en toch, indien diens berekening eens faalde, de proefneming niet het gewenschte resultaat opleverde! Vreeselijke gedachte! De pastoor heeft een gevoel alsof over zijn eigen lot en leven ging beslist worden. Tersluiks slaat hij nu en dan den blik naar de heeren der rechterlijke macht, die streng en stroef de toebereidselen met een bijna onverschillig oog gadeslaan. Ook de advocaat spreekt weinig, eensdeels om den pastoor in zijn mijmeringen niet te storen, anderdeels, omdat hij zelf, tusschen hoop en vrees heen en weer geslingerd, geen behoefte gevoelt om te spreken, maar integendeel bang is, wat hij denkt en voelt onder woorden te brengen.
Bij hen heeft Agnes in het stemmige rouwgewaad plaats genomen. Schijnbaar is zij kalm, maar in haar binnenste bruist en jaagt het zoo geweldig, dat ze bij wijlen de hand op het hart legt om het onstuimige bonzen te bedaren, als vreesde zij, dat het door een der aanwezigen mocht gehoord worden. Wat hangt voor haar niet van het naaste oogenblik af! Haar geluk en haar toekomst staan op één worp en zal deze nu in haar voordeel zijn? Zal nu duidelijk en overtuigend voor heel de wereld blijken, wat zij van het eerste oogenblik af geweten heeft, dat Louis onschuldig is? Zal zij voortaan het troostvolle bewustzijn mogen hebben, dat haar arme vader niet onder de hand van een moordenaar gevallen, maar het slachtoffer is geweest van een noodlottig toeval? Honderd gedachten woelen haar verward door het hoofd, beurtelings laat zij zich door de hoop meesleepen en ziet dan een toekomst vol geluk en weelde voor haar ontsloten, of zich overmannen door vrees en ziet in haar verbeelding Louis, den uitverkorene haars harten, tot een veeljarige gevangenschap veroordeeld. Ten laatste is ze zich ternauwernood meer bewust wat ze denkt en voelt; ze is volkomen willoos en houdt werktuiglijk het oog gericht op hetgeen de mechanicus doet. Uren zou ze zoo hebben kunnen zitten droomen en staren, zonder dat het bij haar ware opgekomen op te staan en zonder dat het geluid van menschenstemmen haar oor had getroffen. Eén ding slechts weet ze, dat binnen weinige oogenblikken beslist zal worden over één, neen, over twee menschenlevens: dat van Louis en het hare.
Ondertusschen zijn op verzoek van den werktuigkundige Kobus en Lena binnengeroepen, om hem omtrent de plaatsing van verschillende meubelen inlichting te geven. Kobus wordt door het gezicht van al die strenge heeren min of meer van zijn stuk gebracht en kijkt bedremmeld voor zich uit, maar Lena, die nog voor geen burgemeester uit den weg gaat en er zich nog steeds op beroemt, jaren geleden een kapitein die geweldig uitviel en ijselijk vloekte, op zijn nummer gezet te hebben, plaatst parmantig haar armen in de zij en werpt een vragenden blik op de aanwezigen, waarmee ze zooveel wilde te kennen geven als: ‘Wat blieven de heeren eigenlijk van mij?’
Door het binnenkomen van Kobus en Lena is Agnes uit haar gemijmer opgeschrikt. Ze staat van haar stoel op, treedt op hen toe en zegt, op den werktuigkundige wijzend: ‘Die mijnheer zal aanstonds inlichtingen van je willen hebben, hoe hier de meubelen stonden op den dag van den moord.’ Haar stem beeft, nu zij dit laatste woord uitspreekt. De naaste toekomst toch zal uitwijzen, of het eigenlijk wel een moord is geweest.
‘Goed, juffrouw,’ verklaart Lena, ‘ik weet het nog zoo goed of het gisteren pas gebeurd was. Zoo iets vergeet een mensch van zijn heele leven niet.’
Daarna hangt de werktuigkundige, op de aanwijzing van Kobus en Lena, het geladen geweer op de juiste plaats op, waar het dien dag hing, en schuift daarna het bijzettafeltje met een karaf vol water er op, bij, wederom volgens de aanwijzing der oude dienstbode, die pertinent verklaart, op een streep nauwkeurig te weten, waar het toen gestaan had.
Hierna verwijdert de heer Willems zich een oogenblik en komt spoedig daarop terug met een bordpapieren pop in de armen, die volkomen getrouw de gestalte van den heer Topper weergeeft. De grootste verbazing teekent zich bij het zien daarvan op het gezicht der beide dienstbaren af, die, niet in het geheim, niet kunnen gissen wat er zal gebeuren. Ondanks haar aangeboren vrijmoedigheid durft Lena deze toch niet zoover drijven, dat ze naar de beteekenis daarvan informeert. Hoofdschuddend wisselt zij een blik met Kobus, die met zijn vingers aan de klep van zijn pet plukt en zich heel niet op zijn gemak gevoelt.
Nadat nu de voltaire in den vereischten stand is geplaatst, zet de werktuigkundige de pop daarin, met verzoek aan Lena, ze die houding te geven, welke de heer Topper slapende gewoonlijk aannam, ‘'n Vreemde zaak, meneer,’ zegt Lena, met een vragenden blik op den werktuigkundige, terwijl zij de pop zoo zacht in den leunstoel neervlijt, of ze een kind was geweest.
‘'t Is raar, meneer,’ vervolgt Lena, nu ze bemerkt dat de heer Willems niet geneigd schijnt, haar te woord te staan, ‘ik ben toch niet te vrijpostig, als ik u vraag, wat dit te beteekenen heeft.’
‘Ik kan je nu nog niets zeggen,’ geeft de werktuigkundige, die geheel van het denkbeeld zijner proefneming vervuld is, gejaagd ten antwoord. ‘Je moet nog een beetje geduld hebben, dan zal je 't zelf wel zien. Zeg me liever of de pop nu goed ligt?’
‘Als u bedoelt, zooals mijnheer Topper zaliger altijd lag, dan ja,’ zegt Lena eenigszins driftig, daar ze meent, dat het een toeleg is, haar buiten het geheim te houden, en hierin een blijk van wantrouwen ziet.
Nadat de werktuigkundige nog eens alles gemonsterd, hier en daar nog wat verschikt en nogmaals betreffende een paar punten den raad van Lena en Kobus heeft ingewonnen, verwittigt hij er de aanwezigen, die met aandacht de toebereidselen hebben gadegeslagen, van, dat alles weer volkomen in denzelfden toestand is, als op het oogenblik, dat de heer Topper zoo onverhoeds door den dood werd verrast.
Nu verstommen plotseling de fluisterend gevoerde gesprekken en allen staan van hun stoelen op. Een ieder voelt, dat het beslissende oogenblik nabij is. Wat het brengen zal? Niemand durft het vooruitloopen, maar spanning teekent af zich op aller gelaat, bij velen met ontroering gemengd. Het is plechtig stil in de groote zaal: het is als het ware een Godsgericht, dat gaat gehouden worden.
Helder schittert de Augustuszon aan het wolkeloos blauwe uitspansel en werpt op de kristallen karaf een stralenbundel, die daarin gebroken wordt en het water met de veelkleurigste verven tint.
Meer en meer nadert het oogenblik der beslissing; zoo mogelijk nog stiller wordt het in het ruime vertrek; met ingehouden adem luisteren allen toe: men had een speld kunnen hooren vallen.
De heer Willems houdt de oogen van de karaf niet afgewend, die flikkert en glinstert door het dartele spel der zonnestralen. Plotseling neemt zijn gelaat een stralende uitdrukking aan, de hoogste ontroering teekent zich af op zijn trekken, hij geeft met de rechterhand een teek en aan de toeschouwers...
Een schot knalt, een korte, roode flikkering, een vurige gloed, een rookwolk die langzaam optrekt. Dit alles was het werk van een oogenblik. Een zucht van verlichting wordt gehoord en allen snellen in koortsigen haast naar de bordpapieren pop. Men verdringt elkander om eerder en beter te zien. Goddank! de verwachting is bewaarheid; wat de pastoor, wat Agnes nauwelijks hadden durven hopen, is geschied. De plaats, die bij de pop de rechterslaap moest verbeelden, is doorschoten: een klein, rond gat toont de plek aan, door den kogel getroffen, die daarna op den muur afgestuit en op den grond gerold is.
Er volgt een oogenblik van indrukwekkende stilte. Alle aanwezigen zijn geroerd, den braven pastoor blinken de tranen in de oogen en Agnes moet zich, doodsbleek, aan de leuning van een stoel vastklemmen om niet te vallen. De officier van justitie verbreekt het eerst de stilte: ‘De zon is de moordenares, de heer Van der Weegen is onschuldig.’
(Wordt vervolgd.)