De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHuid en Kleeding,
| |
[pagina 316]
| |
redding van schipbreukelingen, naar de schilderij van hans bohrdt.
| |
[pagina 317]
| |
de vermiste schuit, naar de schilderij van souza pinto.
| |
[pagina 318]
| |
weer koel en dus is het zweeten te beschouwen als het opengaan van een krachtigen ventilator of veiligheidsklep. Het uitbreken van het zweet wordt bij vele ziekten als de crisis beschouwd, waarop de genezing volgt. Daarom kunnen wij ons lichaam een tijdlang aan eene kunstmatig verkregen hitte blootstellen - zooals in de Romeinsche warme baden - omdat wij gelijktijdig de waterafscheiding van de huid buitengewoon doen toenemen. Na deze beschouwingen zal het ons niet vreemd voorkomen, dat wij ons bij frisch, helder winterweer opgewekter en warmer gevoelen, dan bij lauw, mistig weer. Want ook de lucht neemt slechts tot een bepaald punt waterdamp op; is zij er mee verzadigd, dan belet zij het lichaam zijn overtollig vocht kwijt te worden, waardoor het onaangename gevoel van het huiveren ontstaat. De draaglijkste vochtigheidsgraad der lucht is 3 deelen waterdamp op 5 deelen lucht. Met den hygrometer kan de vochtigheidstoestand der lucht bepaald worden. Waarom gevoelen wij ons in eene overvolle zaal niet op ons gemak? Het is hetzelfde verschijnsel: al die menschen geven door hunne longen en huid warmte, waterdamp en koolzuur aan de lucht af, deze wordt ons te heet, te verzadigd van waterdamp, te rijk aan koolzuur, van welk laatste artikel de buitenlucht gewoonlijk niet meer dan 1⅔ percent bevat. Wij worden benauwd, wij vreezen in zwijm te vallen, maar gelukkig het zweet breekt ons uit en dit is ons behoud. Waar dit niet meer zou kunnen geschieden, zou na korten tijd de verstikkingsdood moeten volgen, waarvan de historie ons menig voorbeeld verhaalt. Men herinnere zich den opstand der Sipahi's in Engelsch-Indië, toen Nana Sahib eenige honderden Engelsche ambtenaren en soldaten met vrouwen en kinderen in het ‘stikhol’ deed opsluiten, eene der wreedste strafoefeningen, door een menschelijk brein bedacht. Allen stierven na onuitstaanbare kwellingen aan gebrek aan zuurstof, niet kunnen zweeten en de hooge temperatuur. Bederft de lucht in onze vertrekken vrij snel, op de vrije ruimte is sedert eeuwen niet de minste verandering in hare samenstelling geconstateerd, wat in hoofdzaak toe te schrijven is aan de wisselwerking van planten en dieren. Het door de dieren uitgeademde schadelijke koolzuur wordt namelijk des daags door de planten als voedsel opgenomen en verbruikt. De koolstof hebben ze noodig voor haren groei, de zuurstof ademen zij onder de inwerking van het zonlicht uit, zoodoende wordt het evenwicht in den dampkring dagelijks hersteld, waarbij de wind vaak als energiek helper optreedt. Die luchtbewegingen geschieden echter niet altijd zacht en geleidelijk, maar vaak plotseling, als 't ware met horten en stooten. Velen onzer worden dan verkouden en schrijven dit toe aan wind, kou, regen, tocht en andere ingebeelde wreedheden van Moeder Natuur, terwijl de oorzaak van die verkoudheden en verstoppingen in onze eigen levenswijze te vinden is. Hoe gevoeliger de beschaving den mensch gemaakt heeft, des te moeilijker wordt het herstel van het evenwicht tusschen lichaam en buitenlucht. Als wij in reisbeschrijvingen van het weerstandsvermogen van onbeschaafde, half of heel naakt loopende volkstammen lezen, dan mompelen wij: ‘overdreven, sprookjes, roman, humbug’, waaruit onze eigen onmacht schitterend blijkt. En hoofdschuddend gaan wij voort met het gebruiken van bedwelmende genotmiddelen, met onze watervrees, en met het verbroeien van onze huid in eenige bewerkte schapenvachten. Wel is waar hebben wij in ons grillig en guur klimaat kleeding noodig, bovendien eischt ook de zedelijkheid een behoorlijke bedekking, maar de vraag blijft nog steeds: waar is de grens tusschen behoefte en overtolligheid, waar is het begin der verweekelijking. Gelijk wij onze woningen van dubbele deuren en vensters voorzien, wat niet anders beteekent, dan dat wij voor hare toegangen eene rustiger overgangs-luchtlaag plaatsen, waardoor de aanhoudende vervanging door koudere luchtlagen tegengegaan wordt; en gelijk wij daardoor bewerken, dat onze woningen in den zomer de hitte minder laten binnendringen en in den winter de kamerwarmte gelijkmatiger kunnen bewaren; of gelijk wij onze kachel, door haar in een mantel te plaatsen, beletten de omringende luchtlagen te snel te warmen; zoo omhullen wij ons lichaam met slechte warmtegeleiders, kleederen, die in den winter de afkoeling vertragen en in den zomer de hitte beletten om al te snel door te dringen. Natuurlijk, zeer begrijpelijk! Maar - de kleeding mag de afkoeling niet beletten, dan werkt zij de wijze bedoeling van Moeder Natuur tegen en allerlei ongesteldheden en kwalen zijn er het gevolg van. Afgezien eens van de gebrekkige technische bedrevenheid van onze wevers, kleermakers en naaisters; afgezien van het schadelijk ingrijpen van bijgeloof, gewoonte en mode; toch blijft de rationeelste kleeding nog altijd iets stijfs en onveranderlijks aankleven, toch blijft zij slechts berekend voor dien en dien weerstoestand, terwijl onze huid dagelijks, ja eenige malen per dag aan lichaamsverandering is blootgesteld. Er bestaat geene kleeding, die tegen al die veranderingen reageeren kan; men moet nog tevreden zijn, dat ten minste de mannelijke kleeding het toelaat door ze tijdelijk op de borst te openen, waardoor de grootste hinderpaal tot het herstel van het evenwicht weggeruimd is. Laat er nog eens herinnerd worden, dat het zweet in vele gevallen een weldadig bevrijdingsmiddel is, aangezien de verdamping van die menschelijke dauwdroppels eene viermaal grootere afkoeling bewerkt, dan de gewone uitstraling van het lichaam. Deze verdampingskoude kan echter aanleiding tot verkoudheid geven, als wij de vereffening met de buitenlucht niet snel genoeg erkennen, en door allerlei eigenwijze middeltjes der Natuur de wegen verstoppen, zoodat het heilzame gevaarlijk wordt. ‘Tocht,’ ‘verkoudheid,’ noemt de zwakke zijne vijanden en keert daarmee zijnen besten vriend, de lucht, den rug toe, bescherming zoekende tegen haar in al dikkere en dichtere omhullingen, zonder te bedenken, dat de lucht, die door de sterkste muren in onze kamer dringt, ook den zwakken dam onzer kleeding wel kan doordringen, die lucht met elken ademtocht zoo in te ademen, als ze ons aangeboden wordt. Dus dan moeten de longen, die inwendig zitten er maar tegen kunnen en dubbel werk doen, terwijl de huid, die buiten zit, er te zwak voor gehouden wordt en niet de helft van haren plicht volbrengt. Ondertusschen blijft het hoofd in alle weer en wind voor drie kwart of de helft onbedekt, let wel, het hoofd met zijne fijn bewerkte zintuigen en zijne nog gevoeliger denkorganen. Moet dan niet bij guur weer, als zelfs de handen bedekt zijn, een overmaat van bloed naar het bedreigde hoofd stijgen en dus verstopte neuzen en hersenen, tranende oogen, suizende ooren en pijnlijke kiezen of stijve nekken ontstaan? Het begrip ‘verkoudheid’ is wetenschappelijk nog duister, maar de taalkenner toont reeds aan dat ‘verkouden’ oorspronkelijk ‘overkouden’ is, dus overmaat van koude beteekent. En wie lijdt aan overmaat van koude? Alleen hij, die zich er niet aan heeft leeren gewennen, die weinig buiten komt, zijne kamer te veel verwarmt, zich te dik kleedt, i.a.w. die aan lucht- en watervrees lijdt. Moeder Natuur noodigt ons uit, aan allerlei overgangen te gewennen. Wie hare uitnoodiging niet opvolgt, wordt om een haverklap verkouden. Het mag paradoxaal klinken, maar waar is het: elke verkoudheid heeft hare oorzaak in eene voorafgaande verhitting of broeiing. Wie deze vermijdt, blijft van gene bevrijd. Waartoe onze lichaamswarmte zoo angstvallig te bewaren; het gezonde lichaam produceert immers voortdurend nieuwe warmte en alleen afkoeling maakt ons weer tot den arbeid geschikt. Mode en industrie letten echter nog niet op deze en dergelijke overwegingen: zij produceeren er maar op los volgens model en monster en de groote menigte volgt het door die beiden gegeven parool blindelings op, zoodat de alleenstaande, denkende mensch haast niet den moed bezit zijne afwijkende meening in practijk te brengen. Maar al doet hij dit, al drijft hij zijn wil door en geeft eens niemendal om de op- en aanmerkingen zijner dwalende medemenschen, toch zal die denkende mensch tot het inzicht komen, dat hij met zijne rationeele kleeding, nog altijd ver blijft van de ideale gezondheidskleeding, m.a.w. de gezondste kleeding zal nog altijd storend werken op de verrichtingen der huid. Eigenlijk moest onze kleeding zich naar den eisch van het oogenblik van een slechten in een goeden warmtegeleider kunnen veranderen, zooals de huid dit voortdurend doet. Waar wij echter voor eene onopgeloste kwestie staan, moet gekozen worden en uit te veel kleeding en zeer weinig kleeding, kiezen wij de laatste.Ga naar voetnoot1) De hierboven besproken gebreken der kleeding in betrekking tot de warmteuitstraling en verdamping komen niet alleen voor bij alle luchtdichte kleedingstoffen, maar ook bij die, welke in eene dikke, beschermende laag over het lichaam liggen. Wij zouden, wat de bovenkleeding aangaat, dunne en zeer poreuze stoffen kiezen, zooals ongeolied laken of cheviot. Zijn hiervan de grondstoffen goed dan verwarmen zij beter, dan dikke vaste weefsels en bovendien bevorderen zij de vereffening met de buitenlucht. Misschien komt prof. Jaegers normaal-boven-kleeding het dichtst nabij de ideale. Gewichtiger is evenwel de vraag naar de gezondste of minst ongezonde onderkleeding. die de huid onmiddellijk aanraakt. Beschouwen wij eerst de gewone materialen onzer kleeding in 't algemeen, dan is het van belang vóór alles de dwaling uit de wereld te helpen, dat een dier stoffen zelf warmte zou geven. Dit is hoegenaamd niet het geval; want ons lichaam levert de warmte en onze kleedingstoffen bewaren die in meerdere of mindere mate en geven ze sneller of langzamer af. Zoo zijn de verwarmende eigenschappen van bont- en gummiwerk enkel toe te schrijven aan eene bijna volkomen opheffing der warmteuitstraling. Trek een marmeren standbeeld een dozijn gummi-jassen en nog eens zooveel hermelijnen mantels aan; het ding blijft koud als marmer. Onder onze kleedingstoffen vindt men goede en minder goede warmte-geleiders, en begrijpelijkerwijze heeft de mensch aan de eerste de voorkeur gegeven, wat niet van eenzijdigheid vrij te pleiten is De bekende verhoudingsgetallen, waarin sommige leerboeken het verschillend warmte-geleidend vermogen onzer kleedingstoffen uitdrukken, zijn niet vertrouwbaar in de practijk, want ten eerste zijn er zooveel qualiteiten van dezelfde stof in den handel en ten andere verandere die stoffen allen min of meer in het gebruik. Zoo verwarmt b.v. eene pas gewatteerde overjas zoo goed, omdat de wollige watten met haar groot luchtgehalte een zeer slechten warmte-geleider vormen. Is onder het langdurige dragen de wattenlaag plat en vast geworden, dan vinden wij de bewuste overjas niet half zoo warm meer, en nieuwe watteering is de boodschap. Velen kiezen wol voor hunne onderkleeding, omdat zij in hare ongerepte molligheid en poreusheid, b.v. als flanel een zeer slechte warmtegeleider, dus een zeer goede warmtebewaarder is, in welke eigenschappen zij katoen en linnen bepaald overtreft. Intusschen bestaat er eene stof, die aanmerkelijk slechter geleidt | |
[pagina 319]
| |
dan de wol en dat is de lucht, en ook afgezien hiervan verliest de wol in het gebruik zijne voortreffelijke eigenschap en lijdt bovendien in hooge mate aan het afgeven van slijtsel. Zoo varieert het warmte-geleidend vermogen bij flanel tusschen 14 en 31 pCt., bij linnen tusschen 5 en 9 pCt., bij katoen en zijde tusschen 3 en 5 pCt. (Wordt vervolgd.) |
|