in staat te maken, indien men geen godsdienst heeft.
Mevrouw Van der Weegen wist niets. Hoewel zij langzamerhand in beterschap toenam, oordeelde men het met het oog op haar toestand te gewaagd, haar van de werkelijkheid in kennis te stellen. Zij mocht daardoor een schok ontvangen, die het langzame en moeielijke werk van eenige weken zorgvuldige verpleging en liefderijke behandeling zou te niet doen en haar weer doen instorten. Men bleef haar vleien met een hoop die ijdel was, die ijdel moest zijn; men bedacht alle mogelijke voorwendsels en uitvluchten, om haar te verklaren, waarom het zoolang duurde eer de zaak in behandeling kwam, men zei, dat de instructie nog in vollen gang en de rechtbank in het bezit van gegevens was, waardoor de justitie op het spoor van den waren schuldige hoopte te komen, maar dat Louis niet in vrijheid kon gesteld worden voor en aleer meer klaarheid, meer zekerheid was verkregen.
Evenwel, lang zou het niet meer duren, spoedig zou ze haar zoon weer in haar armen mogen drukken en zou hij haar dan voor altijd toebehooren. Zoo spiegelde men het haar voor, en de arme vrouw, wier geest te zwak was om de werkelijkheid te doorzien, die aan deze voorspiegelingen te eerder geloof sloeg, omdat ze met haar vurigste wenschen strookten, wist niet hoeveel moeite, hoeveel inspanning op zich zelven het haar man en dochters kostte, haar de gewaarwordingen en gevoelens verborgen te houden, die hun hart toeschroefden, hun de keel dichtknepen.
Nog een lange, bange veertien dagen en het pleit zou beslist zijn, het onherroepelijke vonnis geveld. Hoe traag kropen de uren voort, hoe lusteloos en droevig gingen de dagen om.
Niet enkel op de familie Van der Weegen had de rechtzitting een diepen, treurigen indruk gemaakt - ook de pastoor was er door als verplet. Zoo had bij zich den uitslag niet voorgesteld, een zoo zwaren eisch niet verwacht. Hoe betreurde hij zijn machteloosheid, hoeveel leed deed het hem, niets te kunnen doen om Louis van een wisse veroordeeling te redden. Dagen en dagen zonderde hij zich bijna geheel van de buitenwereld af en sloot zich in de eenzaamheid van zijn studeervertrek op.
Hem, die een groot bewonderaar en minnaar was der natuur, dien men anders dagelijks in het dorp te zien kreeg, op straat vertrouwelijk een gesprek aanknoopend met den een of anderen voorbijganger, of op den akker gemoedelijk een praatje makend met den onvermoeiden landman, zag men nu niet meer dan hoognoodig buiten zijn pastorie.
Even spraakzaam en innemend als hij vroeger was, even stil en afgetrokken, haast somber werd hij nu. Meer dan eens gebeurde het, dat hij het eten niet of slechts ternauwernood aanraakte, en tot diep in den nacht kon men hem in zijn studeerkamer vinden. Wat hij daar deed bleef voor ieder een ondoorgrondelijk geheim. Zijn keukenmeid Daatje, die verklaarde almachtig veel compassie met de Van der Weegen's te hebben en van Louis' onschuld heilig en zeker overtuigd te zijn, kon toch de afgetrokkenheid van haar heer niet begrijpen. ‘U maakt u nog ziek, mijnheer pastoor,’ had ze meer dan eens gezegd, ‘met maar altijd door over dien moord te liggen nadenken; u kunt daar nu toch eenmaal niets aan veranderen, en dan is het in vredesnaam het best, de zaken maar op hun beloop te laten. Dat de arme jongen veroordeeld zal worden, daar heb ik zooveel spijt van als men maar durft denken, maar ik zal er me warempel toch niet om doodkniezen. Kom, mijnheer pastoor, sla nu de boeken eens dicht, me dunkt, u hebt van uw leven al letters genoeg gegeten, en ga nu een uurtje wandelen. 't Is prachtig weer en de buitenlucht zal u goed doen.’
De pastoor glimlachte flauw op deze welgemeende vermaning van Daatje; zei, dat hij het nog zoo druk had en dat hij tegen den avond eens zou oploopen: dan was de grootste hitte over, en, bleef.
Toen dit niet hielp, verzon Daatje allerlei krijgslisten om den pastoor te verschalken en hem de deur uit te krijgen. Nu eens was er een boodschap van juffrouw Topper, die den pastoor dringend verlangde te spreken, dan weer had een zieke, die steeds een half uur of drie kwartier ver woonde, om den geestelijke gevraagd. Maar ook dit hielp op den duur niet. Ging de pastoor al, dan was hij spoedig weer terug, en aan zijn vermoeide trekken was het te zien, dat hij bij zijn gedwongen wandeling weinig baat had gevonden. Onmiddellijk hierna sloot hij zich weer in zijn kamer op, die hij verder op den dag niet meer verliet.
Ook nu weer zit de eerbiedwaardige geestelijke voor zijn schrijftafel en is in gepeinzen verzonken. Onbeweeglijk als een beeld, leunt hij in zijn stoel achterover Zijn gefronste wenkbrauwen, zijn starende blik bewijzen, dat hij geheel met ernstige gedachte is vervuld, wat nog ten overvloeide uit het trillen zijner lippen valt op te maken. En geen wonder! De moord op den ongelukkigen heer Topper en al wat daarmee in verband staat, wil hem geen oogenblik uit het geheugen: overdag denkt hij er onophoudelijk aan, des nachts wordt hij er in zijn droomen door gekweld.
Zonderling, maar het is alof iets hem toefluistert, dat de ware schuldige nog te vinden zal zijn, sterker, dat het hem is voorbehouden, dien op te sporen! Mocht dat hem eens gelukken! Wat had hij er al niet voor willen geven! Maar was het geen hersenschim, zich met zoodanige hoop te vleien? Zou wel ooit de sluier opgelicht worden, waarachter die geheimzinnige zaak verscholen lag? Moedeloos laat de geestelijke het hoofd op de borst zinken en een traan welt op in zijn oog.
‘Zal dat raadsel dan nooit opgelost worden?’ vraagt hij zich af, het hoofd weer oprichtend, ‘de ware schuldige niet ontdekt en een onschuldige veroordeeld?’
Nogmaals, voor den honderdsten keer misschien, overweegt hij de treurige gebeurtenis, roept zich het bloedige tooneel voor den geest terug en stelt zich de vraag, waarop niemand hem antwoord kan geven: ‘Wie is de schuldige?’
De kamer, waarin de moord gepleegd werd, staat hem in al haar onderdeden even duidelijk voor den geest als die, waarin hij zich bevindt: de voltaire, waarin de ongelukkige heer Topper gezeten was, het geladen geweer boven hem aan den wand, op eenigen afstand een bijzettafeltje, waarop een kristallen karaf met water.
Weer verzinkt hij in een toestand, die het midden houdt tusschen peinzen en mijmeren, maar langzamerhand ontrimpelen zich zijn trekken, want plotseling, zonder dat hij er zich rekenschap van kan geven, is een denkbeeld bij hem opgekomen, dat hij als een ingeving des Hemels beschouwt. Het is geen zekerheid, geen waarschijnlijkheid zelfs, enkel een bloot vermoeden, dat zijn geest heeft doorkruist, met dezelfde snelheid als de bliksemflits het luchtruim doorklieft. Haastig springt hij van zijn stoel op, zijn oog tintelt een wijle van blijde hoop, een hooge blos kleurt zijn wangen, zijn vlugge geest overweegt, wikt, maakt gevoltrekkingen, bouwt hierop een reeks van feiten - maar neen, een oogenblik later schudt hij ontmoedigd het grijze hoofd en gaat weer zitten. De blijde uitdrukking verdwijnt van zijn gelaat, zijn oog staat weer strak. ‘Het kan niet zijn,’ mompelt hij bij zich zelf, ‘het is een illusie, een hersenschim.’
Opnieuw verzinkt de geestelijke in diep gepeins; zware rimpels trekken zich op zijn voorhoofd samen; zijn gelaat staat hoe langer hoe strakker en ernstiger. Beurtelings staat hij op en zet zich weer; nu een voorwerp verschikkend of neerzettend, dan weer door het vensterraam naar buiten starend. Nog nooit is hij zoo gejaagd, zoo opgewonden geweest, maar ook, wat een gewichtig denkbeeld houdt hem bezig! Zijn geest zoekt een raadsel te ontwarren, een vraagstuk op te lossen, waaraan een menschenleven hangt. Nogmaals trekt het tooneel van den moord zijn geestenoog voorbij.
Hij laat zich weer op zijn stoel neervallen en sluit zijn lichamelijke oogen, als kon hij daardoor dieper en helderder zien in hetgeen hem zoozeer bezig houdt. In de hoogste opgewondenheid mompelt hij enkele onsamenhangende volzinnen, eerst halfluid, maar spoedig daalt zijn stem al meer en meer, totdat ze ten laatste geheel wegsterft, maar zijn gedachtengang niet stuit. Met den elleboog op de tafel en het hoofd in de hand geleund, poogt hij zijn gedachten te verzamelen, die zonder orde of regelmaat door zijn brein jagen. Een steeds klimmende ontroering teekent zich af op zijn gelaat. Hij kan het in zijn kamer niet uithouden; zijn slapen gloeien, zijn voorhoofd dreigt vaneen te scheuren. Haastig werpt hij een venster open en snuift met volle teugen de met duizend bloemengeuren bezwangerde lucht in, die bij volle stroomen het vertrek binnendringt. Hierna brengt hij de hand aan het voorhoofd, als om zich te vergewissen, of hij waakt dan droomt. Het denkbeeld, dat plotseling bij hem is opgekomen, schijnt hem zoo raadselachtig, zoo gewaagd toe, dat hij er haast niet bij durft verwijlen. Dagen en dagen had hij gepeinsd, honderd gissingen en veronderstellingen gemaakt, maar ze alle weer spoedig als ongerijmd moeten verwerpen, en nu was hem in eens, als bij tooverslag, een denkbeeld door den geest geschoten, dat hem had toegelachen, dat hem misschien den sleutel aan de hand kon doen tot ontcijfering van het ingewikkelde raadsel.
Welk een vreeselijke slingering tusschen hoop en vrees: hij had oogenblikken, dat hij het wilde uitschreeuwen en gillen, dat hij zijn denkbeeld aan de vier hoeken der wereld had kunnen toevertrouwen, en dan weer maakte een zoo diepe neerslachtigheid zich van hem meester, dat hij alle hoop liet varen. Geruimen tijd blijft hij onbeweeglijk zitten; zijn ledematen zijn als verlamd, in dit oogenblik van geweldige spanning durft, kan hij niet denken. Het is alsof een wervelwind hem door het hoofd jaagt: zoo woelt en bruist het. Langzamerhand echter treedt weer kalmte in en vindt hij de hem eigen bedaardheid terug. Maar hiermee ook keert het denkvermogen in al zijn kracht weer en begint hij zich opnieuw moe te peinzen. Ten laatste springt hij op, een glimlach van hoop om de lippen.
‘Zou het mogelijk zijn?’
Hij snelt naar zijn bibliotheek, schuift gejaagd het groen sergen gordijn ter zij, met zooveel drift, dat het een geweldige scheur bekomt, en neemt er een lijvig boekdeel uit, met een ordentelijke stoflaag bedekt, bewijs, dat het sinds geruimen tijd niet ter hand genomen is.
Onderwijl hij er met de palm zijner hand het stof afklopt, mompelt hij bij zich zelf: ‘Lang geleden sinds ik dat bestudeerd heb. 't Zit er niet zoo vast meer in als in mijn jongen tijd, en dan op mijn jaren begint het geheugen me leelijk in den steek te laten.’
Aan de tafel teruggekeerd, bladert hij met koortsige haast in het boek, snuffelt nu hier, dan daar, tot hij eindelijk schijnt gevonden te hebben wat hij zoekt. Zijn gelaat heldert op, er komt weer glans in zijn oogen en met voldoening leest en herleest hij de woorden, die hem opnieuw moed schijnen te geven. Maar telkens vervalt hij weer in zijn vorig gemijmer en stoot het boek van zich af, om het een oogenblik later opnieuw ter hand te nemen. Het schijnt, dat het hem toch niet ten volle bevredigt, dat hij niet heeft gevonden, waarnaar hij zoekt. Weer staat hij op en loopt met groote schreden het vertrek op en neer. ‘De mogelijkheid is er, maar hoe zekerheid te verkrijgen?’ Onder het mompelen dezer woorden is hij blijven staan en staart naar buiten, maar ditmaal wordt zijn oog niet geboeid door de heerlijke en schitterende natuur van rondom. Hij blijft er koud bij, hij bemerkt er niets van, en terwijl zijn blikken naar buiten dwalen en naar den onbewolkten hemel of den blauwen gezichteinder in het verschiet