De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij de Platen.De molen. -Tot de eerste gloriën van onze hedendaagsche schilderschool behooren ongetwijfeld de drie gebroeders Maris en onder deze drie reiken velen aan den middelste, Jaap Maris, den eerepalm. Dit is zeker dat hij in het buitenland en vooral te Parijs op het meeste succes kan bogen. Zijn werk is dan ook geheel in den geest der groote Fransche meesters Dupré, Corot en Rousseau, die hij in menig opzicht op zij streeft. Evenals zij is hij op en top impressionist, dat wil zeggen dat het hem niet te doen is om het zorgvuldig in omtrekken weergeven van de voorwerpen uit de natuur, maar om de stemming uit te drukken, door den aanblik van een bepaald kindschap of natuurtafereel bij ons gewekt. Beroemd zijn in dat opzicht zijn stadsgezichten van Schiedam en Amsterdam. Correctheid of althans uitvoerigheid van teekening moet men daarin niet zoeken; het angstig aftellen van de steenen in een gevel of de ruiten in een venster laat hij aan de peuteraars over. Hij geeft alleen den indruk weer van het geheel, zooals dit den beschouwer bij den eersten aanblik treft, en weet daarin de poëzie van kleur en toon op bewonderenswaardige manier tot haar recht te doen komen. De molen, dien wij op de eerste bladzijde van dit nummer reproduceeren, is een echte Jaap Maris; men proeft er onmiddellijk den fijnvoelenden schilderpoëet uit, die plotseling getroffen door een hoekje natuur, waarin een gewoon proza-mensch niets bijzonders ziet, zich onweerstaanbaar gedrongen voelt, den indruk, de impressie, die hot op hem maakt, in kleuren en tinten weer te geven. Dat maakt de doeken of paneeltjes van dergelijke kunstenaars zoo buitengewoon interessant: het landschap stemt overeen met een gemoedsstemming van den schilder; de ziel van een mensch spreekt er uit. Bij den aanblik van dien vervallen molen met zijn slordige omgeving van verwaaide boomen aan een verwaarloosde molensloot, alles zoo heel verschillend van het kalme en gemoedelijke, dat anders een Hollandsch landschap eigen pleegt te zijn, denken we niet aan den gewonen, nuchteren Hollander, die van netjes en welgedaan houdt, maar herkennen wij het grillig-romantische, het fantastische en raadselachtige van een kunstenaars-temperament. | |
De slaapwandelaarster. -‘Wie ooit de zeldzame gelegenheid gehad heeft, een slaapwandelaar in het nachtelijk uur langzaam en zwijgend te zien omwaren,’ zegt Pater Van Meurs in zijn belangwekkende verhandeling over het slaapwandelenGa naar voetnoot1), ‘zal het den ouden gemakkelijk vergeven, dat zij in dit verschijnsel iets meer dan natuurlijks hebben verondersteld.’ Inderdaad zouden we haast aan een wonder denken, wanneer we, zooals op onze aangrijpende voorstelling, een jong meisje in nachtgewaad, slapende, met gesloten oogen, al tastende in den donker, langs de smalle lijst van een huis zagen wandelen, op een duizelingwekkende hoogte, zwevende om zoo te zeggen boven een afgrond, waarin zij elk oogenblik dreigt neer te storten, en toch zoo veilig en zeker voortgaande als wij bij klaarlichten dag met open oogen en helder wakend brein over een breede, goed geplaveide straat.
de oudemanhuispoort te amsterdam.
De wetenschap heeft alle pogingen aangewend om het verschijnsel langs natuurlijken weg te verklaren, en wie daaromtrent op onderhoudende en grondige manier wil ingelicht worden, kan niet beter doen dan de boven aangehaalde verhandeling van den geestigen schrijver na te slaan. Wij kunnen ons daarin niet verdiepen en alleen constateeren, dat het bijna ongeloofelijk schouwspel, ons hier door den kunstenaar geboden, bij slaapwandelaars inderdaad voorkomt. ‘Terwijl de meesten,’ schrijft Pater Van Meurs, ‘zich vergenoegen met eene wandeling door het huis, verrichten anderen daaronder of daarna eenige werkzaamheden die zij, volgens hun stand en leeftijd, dagelijks of dikwijls plegen te doen: het kind houdt zich bezig met zijn speelgoed of met zijn nog niet voltooid schoolwerk; de dienstbode schikt de meubels of maakt de tafel gereed; mijnheer snuffelt in zijn kantoor of studeervertrek; mevrouw ontvangt bezoek of gaat naar de keuken om de meid te bespieden. Maar de droomer verricht - gelukkig zeer zelden! - dingen, waaraan hij in wakenden toestand zich niet gewaagd, ja zelfs niet gedacht zou hebben. Deze opent met voorzichtige bedaardheid de buitendeur, begeeft zich in nachtkostuum op den openbaren weg en loopt langs een steilen waterkant of over een smallen vonder. Een ander opent een raam of het dakvenster, klautert op het dak en loopt daar op de gevaarlijkste plaatsen rond; na eenigen tijd klimt hij zonder het gevaar te kennen of te vreezen, er weer af, wandelt zonder zich te bezeeren of ergens tegen te stooten door donkere gangen en vertrekken, sluit alles wat hij geopend had nauwlettend dicht, en legt zich wederom kalm - alsof er niets gebeurd ware - in het terwijl afgekoelde bed.’ Onbegrijpelijk! onverklaarbaar! En Pater Van Meurs komt dan ook aan het slot van zijn doorwrochte verhandeling tot de slotsom, dat de wetenschap, voordat zij het waagt over de waargenomen gevallen, met terzijdestelling van pogingen ter verklaring, een onbetwistbaar zeker oordeel te vellen, bij haar onderzoek nog menigwerf de woorden herhalen kan, die Lessing eens tot Leisewitz sprak: Bei dieser Geschichte geht uns beinahe unser ganzes Latein aus! Dit kunnen we intusschen zonder eenige aarzeling zeggen, dat de kunstenaar van ons tafereel in zijn slaapwandelaarster een allerdankbaarst en hoogst ongemeen onderwerp gevonden heeft, en hij het met bewonderenswaardige meesterschap heeft behandeld. Wij huiveren onwillekeurig als wij de behoedzaam tastende bewegingen der nachtelijke wandelaarster op haar gevaarlijken tocht volgen. | |
Vroolijk intermezzo. -Ziedaar een vroolijk ertafereeltje, dat ons goed doet na de griezelige verschijning van straks! We zijn hier blijkbaar bij een goede oude naai- of breijuffrouw, die haar leermeisjes of helpsters, wellicht ter eere van haar verjaardag, op een kopje anijsmelk met krentebollen of een andere versnapering van dien aard trakteert. De meisjes laten zich het lekkers goed smaken, maar nog meer smaak toonen zij in het vroolijk intermezzo, waarvoor een paar oolijke buurjongens gezorgd hebben. Die komen met een harmonica de oude juffrouw een serenade brengen; maar of het hun daarbij uitsluitend om de eerbiedwaardige matrone te doen is, zouden we toch niet durven verzekeren. Denkelijk zal die de eer der serenade wel voor een groot deel aan de aantrekkelijkheid van haar jong en jolig gezelschap te danken hebben. | |
De oudemanshuispoort en de gevangenispoort te Amsterdam. -Ondanks al het nieuwe mooi, waarmee de hoofdstad des rijks in de laatste jaren is verrijkt, blijft het oude mooi toch altijd haar aantrekkelijkste sieraad. Het nieuwe toch heeft zij gemeen met alle steden, die zich in aanwas van bevolking en uitbreiding van omvang mogen verheugen; het oude daarentegen is haar bijzonder eigen, het geeft haar heur karakter. Dat oude komt tegenwoordig weer op verblijdende wijze in eere. | |
[pagina 312]
| |
De tijden van onbesuisd sloopen of dom overpleisteren en verknoeien zijn voorbij. Wij herinneren ons nog hoe de Amsterdamsche bladen voor een paar jaar met voldoening meedeelden, dat bij het wegbikken van een pleisterlaag, tegen het fries van de hieronder afgebeelde gevangenispoort aangeplakt, het bas-relief voor den dag was gekomen, dat nu op onze teekening goed te zien is. Het pedante wandalisme. dat dergelijke versieringen onder de kalk wegmoffelde, heeft voor belangstelling en waardeering plaatsgemaakt. Ja, die waardeering van het oude slaat zelfs al tot uitersten over: men gaat het slaafs naäpen aan nieuwe gebouwen, en zoo krijgen we, door onnadenkende reproductie van allerlei oude poortjes, torentjes of gevelversieringen, een renaissance van de Renaissance, die bepaald belachelijk is. Waarom keert men niet liever terug tot de verstandige, rationeele oud-vaderlandsche bouwkunst, die door de manie voor het zoogenaamd klassieke, het te pas en te onpas aanwenden van Grieksch-Romeinsche motieven, in de zestiende eeuw totaal in de war gebracht was!
de gevangenispoort te amsterdam.
Ondanks die onzalige stoornis in de geleidelijke ontwikkeling van onzen nationalen bouwstijl, was er intusschen in Hollands gouden eeuw nog genoeg gezonde zin en genoeg vernuft bij onze bouwmeesters overgebleven om, zelfs met den afval van Griekenland en oud-Rome, nog iets oorspronkelijks en geestigs tot stand te brengen. Dat getuigt menig hoekje van het oude Amsterdam en daarom verdienen brokjes oud bouwwerk, zooals er een paar in dit nummer zijn afgebeeld, bekeken te worden. Al zeggen de kolommen en kapiteelen en lijsten - gedachtelooze naknutseling van antieke poorten of zegebogen - op zich zelve niets meer, in beelden en opschriften leeft toch nog de kloeke volksgeest, die zich uiten wil ook in steen. De groep boven de Oudemanhuispoort stelt blijkbaar de liefdadigheid voor, die haar horen van overvloed uitstort over de behoeftigen, hier vertegenwoordigd door een paar oudjes, waarvan de eene den schoot ophoudt om de liefdegaven in ontvangst te nemen. De groep boven de gevangenispoort is nog wèl zoo sprekend. Als afschrikkende waarschuwing boven den ingang van het tuchthuis troont de Stedemaagd met een roede gewapend, terwijl een paar boeven gekluisterd liggen aan den voet van haar zetel, waarop het streng vermanende woord Castigatio te lezen staat. Uit die kloeke beelden spreekt een heel wat gezonder en flinker geest dan die ons tegenwoordig gevangeniswezen beheerscht. In de dagen, toen die dreigende groep boven den ingang der gevangenis geplaatst werd, zal men niet licht beleefd hebben dat luiaards zich, zooals nu dikwijls het geval is, tegen den winter een onderkomen in het tuchthuis verschaften. De Castigatio was werkelijk kastijding, en Hooft kon met recht ‘de Tuchtiging oft straffe, in steen gehouwen voor 't Spinhuis t' Amsterdam’ de woorden in den mond leggen: Schrikt niet. Ik wreek geen quaadt: maar dwing tot goedt. Straf is mijn' handt: maar lieflijk mijn gemoedt. |
|