Huid en Kleeding,
Of
hoe men zich moet kleeden.
Het menschelijk lichaam is te vergelijken bij eene vulkachel, die tijdens zijn bestaan maar eenmaal behoeft aangelegd te worden, doch op geregelde tijden van brandstof voorzien. Verzuimt men dit laatste, dan gaat de kachel spoedig uit en wordt koud; verzuimt men het niet, maar vergeet men voor een geregelden afvoer der verbrandingsproducten of restanten te zorgen, dan trekt de kachel niet en wordt ook koud.
Warmte is het onmisbaar kenteeken van het organische leven; zoodra uit een levend wezen elk spoor van warmte verdwenen is, heeft het leven opgehouden.
De regeling der lichaamstemperatuur is bij de visschen en amphybieën anders dan bij de zoogdieren en vogels.
Wat het menschengeslacht aangaat, zou men, met het oog op de ontzaglijke klimaatsverschillen op hoogere en lagere breedten, verwachten, dat de lichaamswarmte ook zulke verschillen zou vertoonen, maar dat is niet zoo; de IJslanders, Groenlanders en Vuurlanders hebben een even hooge gemiddelde lichaamstemperatuur als de Maleiers, Negers en Egyptenaren, nl. 37° Celsius.
Eventueele storingen van deze middelbare warmte hebben bij alle menschenrassen dezelfde gevolgen: bij eene bloedwarmte van 38° a 39° spreekt men in alle hospitalen der wereld van koorts, bij lang aanhouden van verterend vuur; bij eene stijging tot 42° is het leven in gevaar.
Niet minder bedenkelijk is het, wanneer de lichaamstemperatuur aanhoudend onder den normalen stand van 37° C. daalt; ook hierbij wordt het leven - zooals bij bevriezen - met vernietiging bedreigd.
De warmte, welke het menschelijke lichaam van buiten ontvangt, is gering, vergeleken bij die, welke het inwendig zelf voortbrengt. Blijft nu de lichaamstemperatuur - tijdelijke storingen uitgezonderd - geregeld 37° C., gelijk een muziekinstrument op een grondtoon gestemd wordt, dan moeten er in de lichaamshuishouding werkingen plaats hebben, waardoor de warmte, die voortgebracht wordt, ook weer haren uitweg naar buiten vindt, zoodat de bestendigheid der levensvlam behouden blijft.
Inderdaad is de stofwisseling van ons lichaam een langzaam verbrandingsproces zonder vlam, waaruit warmteontwikkeling. In de vlam eener kaars of lamp zien wij eene verbinding van de zuurstof der lucht met de bestanddeelen van vet of olie. Zoo ongeveer werkt de zuurstof der lucht op ons lichaam, zoodra het die door de inademing opgenomen heeft: zij verbindt zich dan met de langs scheikundigen weg reeds vervormde voedingstoffen, zij oxydeert ze, waarbij spankrachten ontwikkeld worden, welk dierlijke warmte doen ontstaan.
De producten of slijtstoffen van deze oxydatie of verbranding zijn urine, water en koolzuur.
Het koolzuur wordt door den daarmee overladen bloedstroom, na volbrachten kringloop door de rechterhartafdeelingen naar de longen gevoerd, vanwaar het door de uitademing in de buitenlucht uitgestooten wordt: gelijktijdig ontwijkt bij de inademing eene groote hoeveelheid, gewoonlijk onzichtbare waterdamp het lichaam, waarbij warmte verbruikt, dus afkoeling ontwikkeld wordt.
Anderzijds wordt het van koolzuur bevrijde bloed door de inademing van nieuwe zuurstof voorzien, waardoor het opnieuw geschikt wordt tot verbranding en warmteontwikkeling.
De ademhaling is dus tegelijk onderhoudster der levensvlam, afkoelster en schoonmaakster, en wij hebben gemeend dezen korten aanloop te moeten nemen, omdat in de huishouding der Natuur alles samenhangt en de eene zaak de andere verklaart of toelicht.
Behalve de longen hebben wij een ander orgaan ter afscheiding, warmteontwikkeling en afkoeling, nl. de huid
Deze is geen vlak bekleedsel of omhulsel van ons lichaam, maar een kunstvol samenstél, uit een aantal verschillende lagen bestaande, dat de werkzaamheid der longen aanvult, zoo zelfs, dat zij niet alleen verbrandingsproducten afscheidt, maar ook zuurstof uit de lucht opneemt. Deze bedraagt echter maar van de zuurstofopneming der longen.
De grootste beteekenis heeft de huid voor de waterafscheiding, die bij haar de helft grooter is dan bij de longen. Hieruit volgt onmiddellijk, dat de huid de belangrijkste regulateur voor onze lichaamswarmte is.
Laten wij eens nader onderzoeken, hoe het daarmee staat. Gelijk de brandende kachel door haren mantel warmte uitstraalt, zoo doet het levend menschelijk lichaam het door de huid en wel naar alle zijden.
De opperhuid is echter een zeer slechte warmtegeleider en doet voor het lichaam, wat de schors voor den boom doet; zij is warmtebewaarder. Alleen de overtollige warmte geeft zij af, en eischt de buitenlucht bij plotselinge afkoeling meer, dan trekken de geprikkelde huidspiertjes de bloedvaten samen en de warmte blijft binnen. Waar dit in hooge mate geschiedt, noemen wij het kippevel
Omgekeerd kan ook door het wijd opengaan der huidporiën en eene uitzetting der huidbloedvaten bij overvloedige warmteontwikkeling de warmteafgifte begunstigd worden. Het vermogen der opperhuid, op een ontvangen prikkel met snelle samentrekking of uitzetting der bloedvaten te antwoorden, kan - zooals bekend is - door vrijwillige harding, koude wasschingen, enz. in hoogen graad toenemen.
De huid is niet alleen warmteregulateur, maar ook gelijk de long en de nieren een afscheidingskanaal, of liever, zij bevat een onnoemelijk aantal kleine afscheidingsorganen of klieren, die door kanaaltjes met de opperhuid en de buitenlucht in verbinding staan.
Deze zweetklieren stralen in de eerste plaats waterdamp uit tot eene hoeveelheid, niet geringer dan de dagelijksche afscheiding der nieren. Het water toch speelt in de lichaamshuishouding eene zoo niet de hoofdrol, als zijnde het hoofdbestanddeel van het bloed en de spieren. Het doortrekt al onze organen en omspoelt de uiteinden der fijnste zenuwen.
Vergelijkt men het gewicht eener Egyptische mummie met dat van een levend mensch van dezelfde grootte, dan blijkt, dat drie vierden van het lichaamsgewicht voor rekening van het water komt.
Verhoogt zich nu bij krachtige, aanhoudende spierinspanning de bloedwarmte boven het gemiddelde, dan ontwikkelt zich waterdamp in zulk eene snelheid en massa, dat zij niet den tijd heeft om in gasvorm te ontwijken, maar als dauw op de huid neerslaat.
Dit water moet dan verdampen, daartoe wordt warmte aan het lichaam onttrokken en - het evenwicht is weer hersteld. Bij het verdampen der zweetdroppels gaat viermaal zooveel warmte verloren als bij de gewone uitstraling, zonder zichtbare zweetvorming.
Het zweeten nemen wij goed waar, wij voelen de koude en vreezen haar, de bestendige zachte werkzaamheid der huid daarentegen merken wij niet eens op, ja, wij gelooven nauwelijks aan het bestaan!