De dienstmaagd van den Notaris.
Naar het Fransch.
‘Mijnheer Brinot, Thomas!’ zegt de dokter, terwijl hij haastig het rijtuig instapt, om de reeks van visites te beginnen, welke hij dien dag te maken heeft.
De koetsier verstaat zijn meester, neemt, zonder zich tot verdere plichtplegingen gehouden te achten, de teugels op; in een ommezien rolt het rijtuig statig over de hobbelige keien, om, even spoedig als de dokter het verlangd had, stil te houden voor een aanzienlijk huis, naast welks deur op een verguld veld met zwarte verheven letters te lezen staat:
Brinot
Notaris.
‘Nog net als gisteren,’ mompelt Thomas, als zijn schuins geworpen blik Bertha, de oude dienstmaagd van den notaris, in de deur ontmoet, ‘een gezicht en houding of ze een klap met de zweep gehad heeft! Verbeel je dat Anna ooit later zoo'n zuurmuil werd!’
Thomas, Thomas! kendet gij Bertha, zooals mijnheer Brinot haar kent, gij zoudt niets vuriger verlangen, dan eenmaal op uw ouden dag in Anna, uwe aanstaande, Bertha's evenbeeld te zien!
‘Maar met dat al,’ mompelt hij voort, ‘wou ik, dat ik zooveel kans had in het testament van haar zieken mijnheer te staan, als zij.’
Enfin, dit was bepaald niet het geval, waarom de arme drommel het maar beter scheen te achten, met het hoofd zoo diep mogelijk in den ruigen kraag van zijn rijjas geborgen, hart en geest, tot nadere orders, aan alle mogelijke invloeden van buiten te onttrekken.
‘Hoe gaat het met mijnheer, Bertha?’ vroeg de dokter binnentredende.
‘Ach! dokter, als ik alles vertellen zou, wat ik gisteren, nadat uwé vertrokken was en toen vannacht en vooral vanmorgen vroeg al niet met mijnheer heb uitstaan gehad; een mensch z'n hart zou er van breken! Maar dat is niets, dokter, heelemaal niets; dat weet mijnheer ook wel. Och! als mijn goede mijnheer maar niet komt te overlijden! - en dan zoo!’
Zonder aan de klachten der oude dienstmaagd veel aandacht te schenken, besteeg de dokter inmiddels de marmeren trap, welke naar de kamer van den zieke leidde.
Hoe gaarne zou Bertha hem volgen, om den dokter en den zieke samen te zien: wellicht zou zij dan iets bespeuren, wat haar omtrent den toestand van den lijder eenige zekerheid schenken kon; dan, een teeken der schel hield haar terug. Zij trachtte het oponthoud zoo kort mogelijk te maken, echter zonder gewenscht gevolg. Nog had zij de deur niet gesloten, toen de dokter van den zieke terugkeerde en de trap afdaalde.
Toch, zij moest en zou er iets meer van weten!
‘Dokter,’ vroeg zij smeekend, ‘ach! ik bid u, verberg mij niets; hoe heeft u mijnheer bevonden; wat dunkt u, zou mijnheer nog herstellen?’
‘Wij willen het hopen, Bertha, maar gij begrijpt vanzelf: een val van de marmeren trap, met zulk een lichaam en op dien leeftijd, 't is nog al erg. Ook ben ik niet geheel zonder vrees, dat zich een plotselinge aanval van waanzin zou kunnen voordoen, en dan....’
‘Wat dan, dokter?’
‘Ja, goede meid, dan zouden wij ons op het ergste voorbereid moeten houden. In elk geval raad ik u, niet met den zieke alleen te blijven.’
‘Ach God!’ jammerde Bertha ‘waanzin en dan sterven! Maar, dokter, is mijnheer op het oogenblik nog bij kennis?’
‘Nu en dan wel; ik heb een paar maal een enkel woord met hem kunnen spreken.’
‘En heeft uwé het mijnheer gezegd, dokter?’
‘Wat gezegd, meid?’
‘Dat mijnheer in gevaar van sterven verkeert, dokter?’
‘Maar, oudje, dat zou, in omstandigheden als deze, hoogst gevaarlijk en dus dwaas gehandeld zijn: elke verontrusting zou den dood kunnen bespoedigen; mijnheer op het gevaar te wijzen, waarin hij verkeert, zou bijkans gelijk staan met hem het leven te benemen. Kalmte, rust, volmaakte rust, Bertha, dat is het eenige wat mijnheer behoeft!’
‘En als dan toch eens gebeurde, wat u vreest, dokter?’
‘De hemel verhoede het, meid! maar dan hebben wij het mogelijke en dus onzen plicht gedaan; wat kunnen wij meer doen?’
‘Meent u dat, dokter? vergeef mij dat ik zoo vrij spreek, maar dan ben ik van een ander gevoelen. Ik geloof dat wij in onzen plicht zouden tekort schieten, als wij het bij de zorg voor het lichaam alleen van mijnheer lieten. Mijnheer heeft meer noodig! Ik weet niet wat met mij gebeuren zal, als mijnheer komt te overlijden; maar dat weet ik wel: ik zou geen oogenblik rust meer in mijn leven hebben, als mijnheer zóó kwam te sterven!’
‘Kom, kom, Bertha! beangstig u niet te zeer; uwe bezorgdheid zou den zieke kunnen schaden! Ik keer morgen vroeg terug, dan zullen wij verder zien. Adieu!’
Bertha stond eenige oogenblikken als aan den grond genageld. Wat zal zij doen? De minste ontsteltenis, bad de dokter gezegd, zou den dood kunnen bespoedigen! Den zieke het gevaar verhelen? Maar wat, indien de dood hem eens overvalt, en hij sterft - sterft zonder barmhartigheid? En haar goede mijnheer, zij weet het, heeft toch zoozeer barmhartigheid noodig!
Bertha, twintig volle jaren hebt gij mijnheer Brinot met oprechte liefde en trouw gediend, en nu hij uwe zorg het meest behoeft, in de oogenblikken, welke over zijne eeuwigheid gaan beslissen en waarin hij niemand heeft, die hem redden kan, dan u, zult gij uwen meester, uw goeden mijnheer, gelijk gij hem noemt, thans aan zijn lot overlaten?
Wie geeft haar die gedachte in? Vanwaar die onzichtbare macht, welke haar trekt, onweerstaanbaar trekt naar boven, naar het ziekbed van haren heer? Is het de wakende Engel van haren meester? Zij weet het niet.
Neen, roept zij opeens uit, zóó mag, zóó zal mijn goede mijnheer niet sterven! en stil, half sluipend, bestijgt zij de marmeren trap.
Zij weet niet, de goede meid, dat hare laatste woorden zoo luid hebben geklonken en tot de kamer van den zieke zijn doorgedrongen.
‘Bertha!’ hoorde zij, terwijl zij even behoedzaam de kamer binnentrad, ‘Bertha!’
Zij ontstelde hevig; den ganschen morgen had zij de stem van den zieke niet vernomen, dan in een halfverstaanbaar woord, wat hare tegenwoordigheid hem een enkele maal ontlokt had. en thans, zoo duidelijk: ‘Bertha!’ Ja, zij hoorde het wel: er klonk iets angstigs in zijn stem. Mijn God! verzuchtte zij stil, zou misschien die vreeselijke toestand, waarvan de dokter sprak, zijn ingetreden! Wie naast haar gestaan had, zou een koraal van den rozenkrans en nog een door hare magere vingers hebben zien glijden.
Bevend schoof zij het gordijn van het ledikant een weinig ter zijde. Dan, hoe groot was hare verbazing toen heur blik dien van den lijder ontmoette en zij al aanstonds zag, althans, zoo scheen het haar toe, dat de ziekte een gunstiger wending genomen had; - er lag iets vragends, iets bezorgds, iets verstandelijks dus, in den oogopslag van den zieke.
‘Mijn goede mijnheer,’ zeide zij, ‘goddank! mij dunkt ik zie u iets beter; is het niet zoo? Wat belieft uwé?’
‘Wat heeft de dokter gezegd, Bertha; ga ik sterven?’
‘Hoe! welneen, mijn goede mijnheer! Waarom die vraag?’
‘Heb ik u dan zooeven niet... Ja, ik heb u hooren zeggen: ‘Zoo mag, zoo zal mijn goede mijnheer niet sterven!’
Bertha stond als door den bliksem getroffen! Hij had haar verstaan, woordelijk verstaan! Dan, bedenkende dat van deze oogenblikken, blijkbaar zoo gunstig voor haar doel, alles kon afhangen, vatte zij moed en zeide:
‘De dokter heeft alleen gezegd, dat uw toestand niet zonder gevaar is en dat hij morgen vroeg terugkomt.’
‘Neen, Bertha, de dokter heeft meer gezegd; ik heb het wel gehoord: zoo mag, zoo zal mijn goede mijnheer niet sterven!’
Zij ziet hoe de zieke moedeloos het gelaat van haar afwendt en het is, alsof zij den dokter opnieuw hoort zeggen: ‘Elke verontrusting, Bertha, zou den dood kunnen bespoedigen.’
De arme! Wat baat het haar zich zelve verwijtend af te vragen; Waarom heb ik ook zoo luid gesproken?
Goede Bertha, verlies den moed niet, vertrouw! uwe bezorgdheid is heilig. Verhaal mijnheer zonder omwegen, wat gij een oogenblik na het vertrek van den dokter hebt gevoeld, wat de oorzaak was der woorden, welke hem zoozeer hebben ontsteld; dit zal hem overtuigen dat gij de waarheid hebt gesproken en de dokter niets meer heeft gezegd! - en wie weet!... Ja, dat zal zij doen. Kort en op een toon, waarin zich geheel hare liefde- en zorgvolle ziel uitsprak, verhaalde zij den zieke, wat er ten gevolge van zijn toestand in haar binnenste omging en hoe hij derhalve de woorden had te verstaan, welke, zonder dat zij zelve het wist, al te hoorbaar aan hare lippen waren ontsnapt.
Er volgde diepe stilte. Zou hare mededeeling gunstig hebben gewerkt; zou hij haar gelooven? Hoe gaarne had zij in zijne ziel gelezen! Sneller gleden de koralen haar door de bevende vingeren.
Eindelijk verbreekt de zieke het stilzwijgen.
‘Maar Bertha, wat wilt gij dan?’
‘Mijnheer, ach, men kan niet weten wat gebeurt; o, als de ziekte weer eens een ongunstiger wending nam!... Zou u niet eens willen biechten?’
‘Bertha, Bertha, een ieder die mijn toestand kent en weet wat ik lijd, zal mij ontzien! en gij kwelt mij!’
De arme meid ging een zwaard door de ziel. Zij had in tranen willen losbarsten; dan, zij moest zich bedwingen. Nederknielende aan zijne sponde, vatte en kuste zij teeder zijne hand. ‘Mijnheer, geloof mij, Bertha wil u niet kwellen; 't is angstige bezorgdheid alleen voor uw waarachtig heil, wat mij zoo doet handelen! Uwe oude dienstmaagd bemint u en wil u gelukkig maken, gelukkig als uw brave vader en heilige moeder, voor wie gij tijdens hun leven altijd zoo goed geweest zijt en die u thans in den hemel wachten! Maar als u zoo zou sterven!...’ Hier zweeg zij.
Hadden deze gevoelige woorden van de oude dienstmaagd en de toon waarop zij werden gesproken, den zieke overtuigd, dat het inderdaad gegronde bezorgdheid was en niets anders, wat haar zoo deed spreken? Of rees, terwijl zij zoo hartelijk zijne hand drukte, opeens het beeld zijner godvreezende moeder hem voor den geest, toen zij stervende zijne hand in de hare sloot en hem een laatsten blik toewierp - want spreken kon zij niet meer - maar die door haren zoon volkomen begrepen werd als een ‘Tot wederziens in de