van het openbaar ministerie, de vragen, die de rechters hem zouden stellen, te gemoet. Hij dacht weer aan die eindelooze verhooren bij den rechter van instructie, dié hem herhaaldelijk had aangeraden alles te bekennen en hem een lichtere straf voorgespiegeld, terwijl, zoo hij hardnekkig bleef loochenen, hij niettemin veroordeeld zou worden en de volle zwaarte der wet op hem zou drukken. Ook nu nog steeg hem het rood der verontwaardiging naar de wangen, als hij daaraan dacht. Hoe! bekennen, een misdaad bedreven te hebben, die nooit in zijn geest was opgekomen! Een lichtere straf! maar kon men hem dan veroordeelen, die niets misdaan had? Evenwel, wat baatte het hem, dat hij onschuldig was, indien toch de rechtbank het onschuldig over hem uitsprak, indien de geheele wereld in hem een misdadiger, een moordenaar zag... Daar viel zijn oog op de weegschaal en de geblinddoekte Themis op den muur voor hem, en bij het zien daarvan wrokte en ziedde het nog sterker in zijn binnenste. Ha! recht werd hier gesproken... recht, onpartijdig en rechtvaardig... hij zou het aan zich zelf ondervinden...
Plotseling wordt Louis uit zijn gepeinzen opgeschrikt door een plechtige, sombere stilte. Het getuigenverhoor is afgeloopen en de president heeft den officier van justitie het woord gegeven om zijn requisitoir te nemen. Het is doodstil in de groote zaal. Met ingehouden adem wachten de toehoorders op hetgeen komen zal en menigeen vaart een rilling door de leden. Met gespannen aandacht staren die honderden naar de ernstige, ijskoude trekken van den openbaren aanklager, als wilden zij reeds daarop lezen, wat hij zeggen zal, welken eisch hij tegen den beschuldigde zal doen hooren; want elkeen voelt, dat het schuldig over den beklaagde zal worden uitgesproken. Allen zien hem aan, terwijl hij zich van de bank verheft om staande het requisitoir te aanhooren. Nu men den krachtigen, kloeken jonkman van voor weinige weken als een afgeleefden grijsaard voor zijn rechters ziet staan, bekruipt menigeen, die tot dusver hardvochtig naar de veroordeeling uitzag, een gevoel van medelijden, en meer dan een denkt bij zich zelf: ‘Neen, dat is geen moordenaar!’
Daar neemt de officier van justitie het woord, en aller aandacht, tot dusver door Louis in beslag genomen, is weer gevestigd op hetgeen het openbaar ministerie zegt. Zonder hartstocht, maar ook zonder gevoel, op kouden, onverschilligen toon schetst hij het tooneel van den moord. Beklaagde was op het oogenblik der misdaad in de nabijheid der woning van den verslagene, na eerst geruimen tijd om het huis heen en weer gedrenteld te hebben. Beschuldigde heeft dit toegestemd en daarvan een verklaring gegeven, die hem niet kan voldoen, die niets dan een ijdele uitvlucht is Slechts één geweer van de geheele verzameling was geladen, en juist dàt geweer had aan beklaagde toebehoord. Deze ontkent het misdrijf; maar waarom was hij dan weggeloopen toen het schot viel? Dat doet men niet, als men zich onschuldig weet. Wie kon anders den moord gepleegd hebben? Niemand dan beklaagde was in de nabijheid gezien; geen enkel bewijsstuk was gevonden, dat de verdenking van hem kon afwenden en op een ander doen vallen. Gedwarsboomde liefde en wraak had beklaagde tot die betreurenswaardige daad gedreven, en al was deze nog jong, al had hij een onberispelijk verleden achter zich, dit kon hem niet vrijpleiten; terwijl zijn hardnekkigheid in het blijven loochenen van een misdaad, die hij en niemand anders kon bedreven hebben, hem alle aanspraak op de clementie der rechtbank deed verliezen. Het openbaar ministerie achtte de schuld van beklaagde overtuigend en wettig bewezen en concludeerde tot een gevangenisstraf van tien jaar.
Met ingehouden adem hadden allen tot het einde toe geluisterd, maar nu gaven de gemoederen zich lucht en wel op zoo onbedekte wijze, dat de president dreigde de zaal te doen ontruimen. Louis had met klimmende onrust het requisitoir aanhoord, hij waggelde op zijn beenen, zijn hart klopte nog ternauwernood. Maar toen hij de laatste woorden opving, toen de onverbiddelijke eisch hem in de ooren klonk, toen meende hij zijn doodvonnis te hooren uitspreken en ontsnapte een rauwe, snerpende kreet zijn mond. Hij zonk op de bank der beschuldigden, nu de bank der schande, neer en bedekte zich het gelaat met de handen. Hij had in het begin een gevoel alsof zijn levensdraad was afgesneden. Een volslagen onverschilligheid maakte zich van hem meester, hij gaf nergens meer om, zelfs niet om het leven Tot het einde toe had hij zich nog met hoop gevleid, verwacht, dat God een wonder zou doen om zijn onschuld aan het licht te brengen. Dat wonder was niet gekomen!
Maar een oogenblik later bruiste het jeugdige vuur weer op in zijn ziel, overmeesterde hem een hevige toorn, een haast onbedwingbare lust om den ijskouden officier van justitie toe te schreeuwen: ‘Weet gij niet, wat gij gedaan hebt? Een onschuldige veroordeeld? Begrijpt gij voelt gij, wat dit zeggen wil? Weet gij, wat het is, een menschenleven te vernietigen? Beseft gij niet, dat gij een moord begaat, gruwelijker dan die, waarvan gij mij beticht!’ Maar een gevoel van machteloosheid kwam over hem in al zijn drukkende zwaarte, en als wezenloos bleef hij zitten op de bank der beschuldigden, den blik nu eens op den grond gevestigd, dan weer als verdwaasd op de rechters gericht. Daar stond zijn advocaat op om te pleiten. In de eenzaamheid zijner cel had Louis zich van diens pleidooi zooveel voorgesteld; de rechtsgeleerde was zoo innig van zijn onschuld overtuigd en zoo menigmaal had hij diens welsprekendheid hooren roemen. Maar nu was hem alles onverschillig. Hij was reeds veroordeeld, en geen menschelijke macht kon hem meer vrijspreken, geen menschelijke macht hem het schandteeken van het voorhoofd vagen!
Toch luisterde hij toe, in het begin zijns ondanks, zijn ziel nog geheel met bitterheid vervuld, spoedig echter aandachtiger Wat grepen hem de woorden van zijn advocaat aan, hoeveel balsem stortten ze in zijn schrijnende wonden! Er kwam weer tinteling in zijn oog, weer hoop in zijn hart! Hoeveel gloed, hoeveel overtuiging sprak uit die woorden! Hoe stil was het in de rechtszaal: zoo mogelijk nog stiller dan bij het lezen van het requisitoir. Nog nooit had men zoo'n pleidooi gehoord; een ieder werd meegesleept, als geelectriseerd door de gloedvolle rede van den rechtsgeleerde. Met hoeveel vuur, met hoeveel warmte bepleitte hij de onschuld van zijn cliënt! Met hoeveel scherpzinnigheid en juistheid wees hij op de leemten, de gapingen in het requisitoir! Noch een wettig, noch een overtuigend bewijs was geleverd. Met hoeveel welsprekendheid bezwoer hij de rechters, toch geen vonnis te vellen op zoo losse gronden, zich niet door den schijn te laten bedriegen, op een reeks van toevallige omstandigheden geen veroordeeling te bouwen. Herhaaldelijk wilde het publiek van zijn ingenomenheid doen blijken; slechts met moeite bedacht het, waar het was, en hield zich in, maar toen de advocaat geëindigd had met den eisch van vrijspraak en onmiddellijke invrijheidstelling, braken de aanwezigen in een haast eindeloos handgeklap uit. Louis richtte weer het hoofd op, de emotie van het publiek was hem een voldoening, het was een soort van eerherstel. Weer had hij hoop: zijn onschuld was zoo overtuigend, zoo glashelder, met zooveel gloed aangetoond, dat het woord vrijspraak hem weer voor den geest zweefde. Arme jonkman! hoe bitter zou hij teleurgesteld worden. De toejuichingen van het publiek golden niet zijn onschuld, maar de welsprekendheid, de handigheid van den advocaat. Het was als een vuurtje, dat spoedig is uitgebrand. En ook, het schitterend pleidooi van den rechtsgeleerde had de rechters niet overtuigd, de meening van den officier van justitie niet aan het
wankelen gebracht. Ze beschouwden het pleidooi als een oratorisch vuurwerk, een handige kunstgreep, meer niet.
Het openbaar ministerie verhief zich van zijn zetel om den advocaat van repliek te dienen. Koud en streng klonken zijn woorden door de ruime zaal. Even gloedvol en meesleepend als de rede van den rechtsgeleerde was geweest, even nuchter en koel berekenend was de repliek van den officier. Met onverbiddelijke gestrengheid en logica wees hij op de feiten, ontzenuwde de tegenwerpingen van den advocaat en hield zijn eisch onverminderd staande. Welk een verpletterenden indruk maakten zijn woorden op den armen beklaagde! Het vleugje van hoop, dat door de rede van zijn verdediger in zijn ziel was gewekt, verdween, en meer dan ooit was hij er vast van overtuigd, dat een smadelijk vonnis hem wachtte.
Ook de meening van het publiek sloeg weer om door de repliek van het openbaar ministerie. Ja, hij was wel schuldig; men had zich laten inpalmen door de gevatheid van den rechtsgeleerde, door zijn schitterende, vurige voordracht; maar nu men weer het koele, nuchtere woord van den openbaren aanklager hoorde, nu de feiten nog eens werden uiteengezet en al de verzwarende omstandigheden nog eens opnieuw in haar volle beteekenis werden ontwikkeld en uitgemeten, nu kon men niet meer twijfelen. Hij was wel degelijk schuldig, wel degelijk een moordenaar. O, wufte meening des volks, grillig, wispelturig oordeel van den grooten hoop!
Ten tweeden male nam advocaat Spikers het woord. Nogmaals ontwikkelde hij de redenen, waarop hij zijn eisch tot vrijspraak grondde, en weerlegde de spitsvondige redeneeringen van den officier van justitie. Maar hij sprak niet meer met het eerste vuur; zijn voordracht was mat, zijn stem niet meer forsch en begeesterd. Het was, als voelde hij, dat hij een hopelooze zaak bepleitte, en als verlamde dit denkbeeld zijn welsprekendheid. Het publiek bleef ditmaal kalm en onverschillig; het was dit steekspel met woorden, met argumenten en tegen-argumenten moe, en verlangde naar het einde der zitting. En Louis? Dof stond zijn oog en moedeloosheid sprak uit zijn geheele voorkomen, ternauwernood drong nog een enkele galm van de woorden zijns verdedigers tot zijn oor door; en die galm was een voor hem onverstaanbare klank, als het zachte suizen van den wind, als het gemurmel van een beek in de verte....
Met zijn geest was hij niet meer in de rechtzaal, hij wist zelf niet waaraan hij dacht, hij wist zelfs niet of hij dacht...
Plotseling werd hij tot de werkelijkheid teruggeroepen door de stem van den president, die een vraag tot hem richtte. Hij sidderde, keek op, staarde om zich heen, verbaasd zich daar te bevinden. De president herhaalde op duidelijken, afgemeten toon, of hij nog iets te zeggen had. Weer werd het hierop doodstil in de zaal. De belangstelling van het publiek was opnieuw gewekt, aller oogen richtten zich weer op den beklaagde. Wat zou hij zeggen? Hoe zich houden? Zou hij ten slotte bekennen of hardnekkig blijven loochenen? Hoe bleek zag hij er uit, hoe beefde hij over zijn heele lichaam! Dat was een onmiskenbaar teeken van schuld!
Louis was opgestaan, zijn tanden klapperden, zijn knieën knikten. Wat baatte het hem al, dat hij zijn onschuld bleef betuigen, men sloeg toch geen geloof aan zijn woorden, men was bij voorbaat reeds besloten hem te veroordeelen. Van den anderen kant echter wilde hij spreken, zou hij spreken, hij kon zich niet bedwingen. Maar toen hij den mond opende, stokte de stem hem in de keel, een overvloedige tranenstroom ontsprong zijn oogen, niets dan de woorden, ‘Ik ben onschuldig!’ kon hij uitbrengen. Er lag echter zooveel waarheid, iets zoo aangrijpends in dat eene woord, dat menigeen een rilling door de leden voer. Die enkele betuiging van onschuld was welsprekender dan het schitterende pleidooi van den advocaat, ze maakte dieperen indruk op de aanwezigen, die opnieuw hunne gevoelens lucht gaven.