Het oude Landhuis.
(Slot.)
II.
Mevrouw Snijder geraakte in niet geringe verbazing en verontwaardiging, toen de voogd van juffrouw Van Helten haar bij haar eerstvolgend bezoek meedeelde, dat de kooplustige zijn bod op het landhuis nog verhoogd had.
‘Nog verhoogd?’ riep zij, bijna stikkend van woede, uit. ‘Maar is zoo iets dan wel mogelijk? 't Is nog nooit gebeurd, mijnheer! Maar wie is het dan toch?’
Zij kwam met deze vraag evenwel niets verder, want de advocaat was onder dit opzicht als een boek met zeven zegels. Hij haalde dan de schouders op en nam langzaam een snuifje.
‘Een rijke heer, mijn waarde; meer kan ik u niet zeggen. Discretie is mijn eerste plicht. Of denkt u dan, dat ik hem uw naam zou zeggen? Ik zal het wel laten. Bij mij is uw geheim goed bewaard; daar kan u op bouwen als op een rots.’
‘Maar het is een monster, mijnheer,’ vervolgde de dame ‘Nog hooger te bieden dan ik! Hoeveel wil hij er dan voor geven?’
‘Zeventien duizend gulden.’
‘Dus nog duizend gulden meer! Dat is het huis nog in geen honderd jaar waard! Als ik er hem eens mee liet zitten?’
‘Kom, kom, dat meent u niet, mevrouw,’ zei de advocaat glimlachend.
‘Neen, dat doe ik ook niet,’ antwoordde zij heftig. ‘De gek zal het huis niet hebben. Het moet het mijne worden. Duizend gulden leg ik er nog op.... verstaan? Nog duizend, maar dan ook geen rooden duit meer.’
‘Weet u wat?’ zei de rechtsgeleerde, na een oogenblik nagedacht te hebben, ‘laat ons zeggen nog twee duizend - dus negentien duizend gulden, dan sluiten wij den koop. Wat maken u duizend gulden? Morgen deed uw tegenstander er toch het dubbele bij, want hij is zoo rijk als Cresus, dat verzeker ik u, en dan konden we weer opnieuw beginnen.’
‘Het is te veel,’ spartelde mevrouw Snijders tegen.’
‘Kom, te veel? Wat zijn voor een rijke dame als u een paar duizend gulden? En u hebt dan de voldoening te kunnen zeggen: ‘Nu heeft hij het toch niet, en heb ik het hem afgekaapt. Dat is een triomf voor u, waarde mevrouw, en van te grooter beteekenis, daar u zeggen kan: Ziet gij mannen, die altijd de meerderheid der vrouw wilt bestrijden, - de vrouw heeft gezegevierd! En zoo hoort het!’
Mevrouw Snijders voelde zich door deze behendige wending, die de advocaat aan het gesprek had weten te geven, zeer gevleid; zij was overwonnen, maar zij meende overwinnares te zijn gebleven.
‘Het blijft afgesproken,’ zei ze na een oogenblik, ‘ik doe er twee duizend gulden bij. Goddank, ik heb ze. Dus de zaak is nu afgedaan.’
‘Juist, mevrouw; het verheugt mij voor u en ik wensch u geluk. Wees zoo goed en ga een oogenblik zitten. Kijk deze platen en boeken eens in, onderwijl maak ik de koopakte op.’
Een kwartier later teekende mevrouw Snijder ze. Op het terugtrekken binnen vier en twintig uur was een boete van vijf duizend gulden gesteld.
‘Maar ik weet, dat u niet zal terugtrekken,’ zei de advocaat, ‘want din zou de andere bieder in zijn nopjes zijn. Morgen voltrekken wij den koop.’
‘Ja en ik geef geld bij de visch, dan kan niemand mij het meer uit mijn hoofd praten,’ verklaarde de dame en nam afscheid, nadat het uur was vastgesteld.
De oude heer wreef zich vergenoegd in de handen.
‘Dat is een buitenkansje voor mijn pupil,’ mompelde hij bij zich zelf. ‘Maar nu opgepast, dat we ze van elkaar houden, tot de koop gesloten is. Wat zullen ze elkaar lief aankijken, als ze er achter komen, hoe alles is toegegaan.’
Mevrouw Snijder was innerlijk wel vol voldoening, maar toch toonde ze een allesbehalve prettig humeur, toen ze op denzelfden dag haar man op het oude landhuis bij Karel ontmoette. Zij trok een zuur gezicht, maar haar echtgenoot was zooveel te jovialer.
‘Maar vrouwtje,’ zei hij, ‘je ziet er uit of je niet goed bent. Wat is er dan voor onaangenaams gebeurd?’
‘Mij? onaangenaams? Wel neen, ik mankeer niets. Je hebt het mis, lieve; je denkt zeker, dat je alles op mijn gezicht kan lezen!’
Hij dacht dat ze slecht gehumeurd was en als een verstandig echtgenoot hield hij dus den mond.
Zij trachtte te glimlachen en wendde zich nu tot haar stiefzoon, die haar een mooien bloemruiker overhandigde.
‘Heb je de bloemen zelf geplukt?’ vroeg zij, hem scherp aanziende.
Op deze vraag op den man af raakte hij in het- begin eenigszins verward.
‘Zelf geplukt? Zeker, moedertje,’ antwoordde hij met zooveel ernst, alsof hij een examenvraag had moeten beantwoorden.
‘Moedertje,’ herhaalde zij zuurzoet, ‘hoe gek klinkt dat toch, als men al een zoo grooten jongen heeft.’
‘Een schootkindje is het zeker niet meer,’ zei de kapitein lachend, ‘maar toch een goede jongen, niet waar vrouw?’
‘Of hij!’ zei zij met een halven zucht. ‘Een goede jongen; wie zou hem niet graag een genoegen doen!’ voegde zij er bij, terwijl ze aan het koopen van het huis en de verrassing dacht, die zij hem wilde bereiden.
Toen zij later den tuin doorwandelde, naderde haar vrouw Van Beers, die bijna door nieuwsgierigheid verteerd werd.
‘Welnu, mevrouw?’ fluisterde zij haar toe, ‘hebt u geluk gehad bij den ouden heer Van Galen?’
‘Geluk!.’ herhaalde mevrouw Snijder nogal vinnig, ‘nu, dat is, geloof ik, meer van den anderen kant, want ik betaal een bloedgeld voor het huis, veel te veel voor je juffrouw, schandalig veel. Enfin, ze mag er plezier van hebben, maar geef haar dan bij gelegenheid eens te verstaan, dat ze haar boeltje onderhand maar bij elkaar moet pakken. Morgen is het huis van mij.’
‘Waarlijk?’ fluisterde vrouw Van Beers, terwijl ze haar handen ineen sloeg. ‘Het is dus gelukt! Nu, ik feliciteer u wel, mevrouw. Ik moet dan ook zeggen, dat ik bij den voogd mijn best gedaan heb. Nu zal er voor mij, die een arme weduwvrouw ben, ook wel een kleinigheidje overschieten, niet waar mevrouw?’
‘Nu ja, dat zal wel terecht komen,’ merkte mevrouw Snijders uit de hoogte op. ‘Maar je mond dicht gehouden, tot ik mijn man en mijn zoon verrast heb.’
‘Zeker, zeker, mevrouw, ik kan zwijgen; wees daar maar gerust op. Geen sterveling kan wat uit me krijgen als ik het niet wil.’’
‘En zeg eens,’ hervatte mevrouw Snijders gluiperig, ‘heeft onze dokter, ik wil zeggen mijn stiefzoon, zich veel met de jonge juffrouw onderhouden?’
Vrouw Van Beers sloeg de oogen met meesterlijk geveinsde verwondering op.
‘De dokter? Met de jonge juffrouw? O, die is altijd zoo in de studie verdiept, als een mormeldier. Hij is altijd zoo ernstig, zoo uit de hoogte en teruggetrokken, dat hij haast niet te genaken is.’
‘Dat is mooi van hem, dat prijs ik in hem,’ zei mevrouw Snijders met een hoogen blos, terwijl zij zich van de huishoudster verwijderde. ‘Die goede Karel,’ zei zij geroerd, een liefdevollen blik naar zijn vensters werpend. ‘Maar wacht maar, jongen, morgen.... morgen zal je je oogen wijd openzetten en blij zijn als een kind. Morgen zal je zien, hoeveel je moeder van je houdt.’
Zij kwam zich zelf nu als een barbaar voor, dat ze om een ellendige twee duizend gulden voor een zoo goeden jongen als haar Karel in zoo'n kwade luim had kunnen komen.
De eenige verontschuldiging, die ze voor haar geweten vond, was, dat de jonge juffrouw Van Helten al dit geld kreeg, en tegen haar gevoelde ze een zekeren afkeer, hoewel het meisje haar toch niets in den weg had gelegd. Misschien kwam het enkel, omdat zij het geluk had, met den jongen dokter onder hetzelfde dak te wonen. Maar aan dit voorrecht zou immers een einde komen, en dan kreeg zij haar Karel alleen onder haar verzorging. Om het weer goed te maken, dat zij te voren een zoo zuur gezicht getrokken had, was zij nu tegen Karel bijzonder lieftallig, en ook haar man kreeg van de rooskleurige stemming zijner eega zijn deel, zoodat hij nu van zijn kant dacht: Morgen zal mijn vrouwtje blij zijn, dat ik op het gelukkige denkbeeld ben gekomen, het huis te koopen; wel is waar van haar geld, maar zij had hem zoo dikwijls gezegd: ‘Wat het mijne is, is ook het uwe, en wat gij doet is mij altijd naar den zin.’
Hoe verbaasd was hij echter, toen hij den advocaat weer een bezoek bracht en deze hem mededeelde, dat de oude dame, die eveneens zin in het landhuis had, nog hooger geboden had dan hij.
‘Wat!’ bulderde de kapitein, alsof hij voor het front van zijn compagnie stond, donkerrood van woede, ‘nog hooger geboden? Ik vraag het je, heeft ze nog hooger durven bieden? Zoo'n heks, zoo'n tooverkol, zoo'n vermaledijde helleveeg! En hoeveel hooger?
‘Twee duizend gulden.’
‘Nog twee duizend? Is ze dan bezeten, die oude tang.. die.. dat verwenschte wijf! Heeft ze haar geld dan op straat gevonden, om het tegen een kapitein van het koninklijke leger te durven opnemen? En u... u had mij toch gezegd, dat ik het huis kreeg,’ voegde de verbolgen zoon van Mars er wat kalmer bij.
Van Galen haalde de schouders op en bleef zoo koel als een dokter, die een been afzet.
‘Belangen, mijnheer, belangen...’
‘Loop naar den duivel met je belangen. Negentien duizend gulden voor die oude hut! Maar denk toch eens na.’
‘Ze moet het toch wel waard zijn, waarde heer, want het wordt er voor betaald,’ antwoordde de advocaat gelaten. ‘De koop is zoo goed als gesloten. Maar indien u het rouwgeld wil betalen, vijf duizend gulden, is het misschien nog mogelijk...’
‘Ben je dol? Geen cent meer, verstaan? Ze mag de hut hebben, die oude feeks, en ik mag lijden, dat ze er op brandnetels slaapt. Dat wensch ik haar toe. Ik heb de eer u te groeten.’
Hiermee ging de kapitein heen, zonder den advocaat verder ook maar een enkel woord toe te spreken. Vol toorn en verbittering en woedende blikken werpend op allen, die hem tegenkwamen, liep hij de straten door, eerst met overhaaste schreden, daarna al langzamer en langzamer en met zijn kalmte keerde het