‘Wien zoekt gij?’ -
Om de schoonheid van dit tafereel ten volle te waardeeren is het noodig dat wij ons het feit voor den geest roepen, hier op zoo treffende wijze door den schilder voorgesteld. Maria Magdalena, de trouwe leerlinge des Heeren, die zich geheel aan Hem had gewijd, die Hem als een dienstmaagd had gediend, die te Bethanië zijn voeten gezalfd en ze met heur haren afgedroogd had, die Hem gevolgd was op den lijdensweg en op Golgotha onder Zijn kruis had gestaan, zij kon den beminden Meester ook na Zijn dood niet vergeten, maar kwam Hem zoeken in het graf. Nog eenmaal wilde zij het Goddelijk Lichaam zien om het te balsemen en te vereeren. Maar die troost was haar niet vergund: ze vond het graf ledig.
‘En Maria,’ dus gaat het Evangelie-verhaal met roerenden eenvoud voort, ‘stond buiten bij het graf en weende. Als zij nu weende, boog zij neder en zag in het graf En zij zag er twee Engelen zitten, in wit gewaad, éénen aan het hoofd, en éénen aan de voeten, waar Jesus' Lichaam was gelegd geworden. Dezen spraken tot haar: Vrouw! waarom weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijnen Meester hebben weggenomen; en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben. Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts en zag Jesus staan; en zij wist niet dat het Jesus was. Jesus sprak tot haar: Vrouw, waarom weent gij? wien zoekt gij? Zij, meenende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heer, zoo gij hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem wegnemen. Jesus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkeerende, zeide tot hem: Rabboni! dat is: Meester!...’
Ziedaar de episode, door den schilder tot onderwerp gekozen voor zijn treffend Paaschtafereel. Inderdaad, het is Paaschmorgen hier. In het zachte morgenlicht glanst het wijde landschap in het rond; ernstig en plechtig in eenzame stilte liggen berg en dal, slechts een enkele struik verheft zijn bloeiende twijgen De morgenzon werpt haar stralen over het veld, tegen den donkeren rotswand, die steil omhoogrijst. Daar knielt Magdalena, de weelderige haarlokken omgeven haar gelaat, maar diepe smart is in haar betraande oogen te lezen: de steen is van de geopende grafholte weggewenteld, maar tevergeefs hebben haar oogen het Lichaam van den Heer en Heiland gezocht. Hopeloos wringt zij de gevouwen banden. Doch zie, daar verschijnt Hij, dien zij dood in het graf gewaand had, maar verheerlijkt en tot een nieuw leven opgestaan: in het wit linnen lijkkleed gehuld, staat de verheven verschijning achter Magdalena. Met de linkerhand het gewaad ophoudend, de rechterhand zegenend opgeheven, ziet Hij op de schreiende Magdalena neer, en minzaam vraagt Hij: ‘Wien zoekt gij?’
Jammer dat de schilder ons niet op een volgend tafereel de vreugde van Magdalena heeft gemaaid bij dat heuglijk weerzien van den verrezen Verlosser!