bij den dood haars vaders was. Het huis zou daardoor, meende ze, minder eenzaam en zij zelf minder verlaten zijn. Agnes was dus gebleven, al had ook de statige matrone het hoofd geschud over de eigenzinnigheid van haar petekind en van onverstandige meisjesgrillen gemompeld.
De tante had ook de onkieschheid gehad, een teere plek aan te raken, door haar op lompe wijze aan haar brief te herinneren - op zulk een oogenblik en op die plaats! - en haar te vragen of ze geen gelijk gehad had met allen onderstand te weigeren, of Agnes nu ook niet tot het inzicht was gekomen, dat de Van der Weegen's schurken waren. Ze had zich zelfs niet ontzien, het jonge meisje te vragen, of ze niet aan Louis' schuld gelooide, - zij wist zeker, dat hij de moordenaar was. Dit alles kwam Agnes achtereenvolgens voor den geest. En toch, hoeveel wee en verdriet het haar berokkende, hoe telkens daardoor de oude wonden werden opengereten, toch schepte zij er een soort van wellust in, het treurige verleden weer voor haar geestesoog te laten voorbijtrekken. Ze vond er genoegen in, zich zelf te pijnigen, en in plaats van verstrooiing en afleiding te zoeken, in stee van die sombere herinneringen zooveel mogelijk uit haar geest te verbannen, haalde zij ze telkens weer op en vermeide zich daarin, als was het een onwaardeerbaar genot.
Vreemde inrichting van het menschelijk hart, dat bij fijngevoelige naturen, bij een fijn georganiseerd zenuwstelsel bij voorkeur bij droevige herinneringen verwijlt en zich verlustigt in het aanschouwen van een met wolken gepakte lucht, van een onheilzwangere toekomst. Dit is niet de heldenmoed, die onversaagd alle gevaren trotseert, en onbeschroomd den zwaarsten strijd aanbindt, vertrouwende op zijn beproefde kracht en sterkte - neen, het is de zwakheid, die in onverschilligheid is ontaard, de kleinmoedigheid, die bewusteloos en lusteloos het gevaar ziet naken, maar er zich niet om bekommert.
Ook Agnes had van die vlagen van kleinmoedigheid en lusteloosheid. Zij gaf dan om niets meer, de toekomst scheen haar in die oogenblikken een kille ijsvlakte, waarover geen zefier suisde, maar enkel de gure Noordenwind blies. Zij kon den aanblik van Gods schoone natuur niet verdragen; wrevelig wendde zij den blik af, wanneer deze een oogenblik wilde toeven op het verrukkelijke zomerlandschap om haar heen. De bloeiende rozen en stralende tulpen boezemden haar een onbeschrijflijken afkeer in, en met ziekelijke weekheid kon zij lang naar een geknakte lelie blijven staren, die treurig haar kelkje naar den grond boog. Zij voelde het, dit was het beeld van haar verder leven: evenals die bloem zou ook zij wegkwijnen, bij gebrek aan levenssap. In dien gemoedstoestand maakte een hopelooze weemoed zich van haar ziel meester, ze verlangde naar den dood, ze wilde de aarde ontvlieden, die haar zoo zielloos en koud toescheen en met haar dierbaren in den dood vereenigd worden. Lang duurde die toestand echter niet; spoedig kwam haar beter gevoel boven. Het was zondige zwakheid, die haar aldus deed denken en dien wensch vormen, geen berusting in den wil van God. Het leven mocht voor haar een zware kamp zijn, het voegde haar als Christin dien moedig het hoofd te bieden. Het hart door tegenstrijdige gevoelens bestormd, doorleefde het jonge meisje droevige, moeitevolle dagen. De gedachte aan haars vaders treurig en ontijdig einde was haar een voortdurende bron van kwelling en lijden; meer echter nog het denkbeeld, dat Louis, de uitverkorene haars harten, dien zij reeds als haar aanstaanden echtgenoot had beschouwd, wien zij liefde toedroeg en achting, onder verdenking van den moord op haar vader in de gevangenis zuchtte. Hij was onschuldig. Elke vezel van haar hart, elke zenuw en spier van haar lichaam scheen haar dit luide toe te roepen. Hoe! hij schuldig? Onmogelijk! Zij wikte en woog niet, zij overdacht niet bij zich zelf het voor en tegen; de gronden, waarop anderen hem
schuldig achtten, kwamen bij haar niet in aanmerking, de schijn had geen vat op haar. Bij haar geen weifeling, geen angstige spanning en slingering tusschen hoop en vrees; haar hart sprak hem vrij en hiermee was alles gezegd. Of zij dan niet aan hem dacht? Veel, bijna altijd. Zijn beeld wilde haar geen oogenblik uit den geest; zij besefte zijn lijden, het zielelijden dat hem moest folteren. Zij leed met hem, zij leed zoo mogelijk nog meer dan hij.
En dan, onder hoeveel leed en kommer ging diens zwaar beproefde familie gebukt! Het was Agnes niet ontgaan, dat even geeerd en gezien als deze weleer was, zij nu met evenveel minachting over den schouder werd aangezien en gemeden. Velen van hen, die haar hun deelneming waren komen betuigen in het zware verlies, dat haar had getroffen, hadden zich voor de Van der Weegen's beleedigende uitdrukkingen laten ontvallen en sommigen hadden, op het voorbeeld harer peettante, zelfs niet geschroomd, Louis openlijk voor den moordenaar en den heer Van der Weegen voor een oplichter uit te krijten. Het sneed het jonge meisje door de ziel, dat de kortzichtige wereld het reeds waagde, meedoogenloos haar schuldig te doen hooren, nog vóór de rechtbank vonnis had gewezen. Het was als schepte zij er behagen in, de familie, die zij eenmaal met eerbied en achting had behandeld, met slijk te werpen en ze met haar zwadder van laster en verguizing te besmeuren. In dezen onedelen wedstrijd van versmading en hoon droegen zij den palm weg, die het meest aan de Van der Weegen's hadden te danken, die vaak door hen waren geworden wat zij waren, en door nu de ongelukkigen te verloochenen en met steenen naar hen te werpen, de wereld trachtten diets te maken, dat zij hun in vroeger jaren niets waren verschuldigd.
Eerst nu werd het Agnes duidelijk, dat het ras der Judassen nog niet is uitgestorven, en kreeg haar vertrouwen in de menschen een tweeden, nog grooteren schok.
Nog altijd zat het jonge meisje, in droevige gepeinzen verzonken, voor het raam. Nu en dan staarde ze naar buiten, als verwachtte zij iemand, naar wiens komst ze vurig verlangde. Wat ziet ze er bleek uit, hoe doorschijnend wit is haar gelaatskleur, hoe vochtig staat haar oog. Het stemmig zwarte rouwgewaad, dat haar ranke gestalte omsluit, kleedt haar voortreffelijk, maar doet haar bleekheid nog meer uitkomen. Tersluiks pinkt ze een traan weg, die opwelt in haar helderblauw oog, bij welks glans geen edelsteen kan halen. Reeds enkele malen is ze van haar stoel opgestaan en heeft in het vertrek een en ander verschikt, zonder juist te weten wat ze deed, want haar gedachten verwijlden elders, en is weer gaan zitten. Herhaaldelijk heeft ze op de pendule gekeken en daarna schuchter den blik naar buiten geslagen, als viel haar het wachten te lang. Ze denkt nu aan mevrouw Van der Weegen, die zwaar ziek is, zoo zelfs, dat de dokter gevreesd heeft voor haar leven. Nu is haar toestand wel wat beter, maar zal de beterschap aanhouden? Zal haar gestel tegen de verwoesting der koorts bestand zijn? Het jonge meisje voelt, dat door den dood dezer goede, edele vrouw een nieuwe leegte zou ontstaan in haar hart, dat iets van haarzelf zou worden weggenomen. En dan, wat een slag voor haar man, voor Suze en Greta, voor Louis vooral.... Goddank! daar nadert hij, dien zij zoo vurig verbeid heeft, wiens komst steeds zoo verlangend wordt tegemoet gezien, die altijd woorden van opbeuring weet te vinden en haar moed inspreekt, wanneer zij dreigt te wanhopen. IJlings springt zij op, om zelf den bezoeker de deur te openen en een oogenblik later is pastoor Van Grinsven tegenover haar gezeten.
Na de gewone begroeting is Agnes' eerste vraag, nadat de geestelijke heeft plaats genomen: ‘Hoe maakt het toch de arme mevrouw Van der Weegen, mijnheer pastoor? Is er hoop, dat zij het te boven komt?’
Deze woorden worden op gejaagden toon geuit, terwijl het trillen harer lippen en een onrustige beweging in haar oogen verraden, met hoeveel spanning ze het antwoord te gemoet ziet.
‘We winnen, Agnes, al is het dan ook langzaam. Met Gods hulp mogen we hopen, dat de goede ziel er door komt. Maar zwak als ze is! Het zal weken en maanden duren, eer ze haar krachten weer eenigszins terug krijgt. 't Is haast ongelooflijk, zooveel als die koortsen een mensch achteruitzetten! Dezelfde van vroeger wordt ze evenwel nooit meer, tenzij... tenzij er een wonder gebeure,’ voegt de pastoor er aarzelend en fluisterend bij.
‘En als Louis vrijgesproken wordt?’ vraagt Agnes, terwijl ze den geestelijke vorschend aankijkt.
‘Als Louis vrijgesproken wordt,’ antwoordt de pastoor, ‘ja dan; maar dat is haast een wonder.’
Na dit gezegd te hebben staart hij peinzend voor zich uit op het vloerkleed en bewaart geruimen tijd het stilzwijgen. Hij verbreekt dit zelf het eerst en zegt min of meer gejaagd: ‘Je weet, Agnes, dat ik er lang over nagedacht en er verschillende keeren met mijnheer Van der Weegen over gesproken heb, welken advocaat we voor Louis zouden kiezen, want hierbij hadden we niet enkel het oog op iemand van talent en welsprekendheid, maar meer nog op een rechtsgeleerde, die, zelf van Louis' onschuld overtuigd, met gloed en warmte zijn meening zou ontwikkelen en ingang trachten te doen vinden bij de rechters. Na lang wikken en wegen kwamen we tot de slotsom, dat we geen geschikter verdediger konden nemen dan advocaat Spikers, een man, even rechtschapen als welsprekend, even godsdienstig als doorkneed in de rechtswetenschap.
‘Voor een paar dagen ben ik naar hem toe geweest en heb hem de zaak uiteengezet. Maar, zooals alle rechtsgeleerden, ook de besten, nu eenmaal zijn, in het begin opperde hij alle mogelijke bedenkingen. Nu, ik kan hem dat niet kwalijk nemen, want men zou geen advocaat moeten zijn om dit niet te doen. Opzet sloot mijnheer Spikers reeds onmiddellijk uit, maar hij beriep zich op de vele precedenten, dat tot dusver deugdzame en edele naturen in een vlaag van waanzin een groote misdaad pleegden, en vroeg mij, of ik in den laatsten tijd niets zonderlings, niets abnormaals in Louis' toestand had waargenomen, dat reden zou geven tot het vermoeden, dat zijn geestvermogens gekrenkt waren.’
Hier schudde Agnes, die aandachtig had toegehoord, krachtig het hoofd, als wilde zij daardoor haar verbazing te kennen geven over een haars inziens zoo ongerijmde veronderstelling.
De pastoor, wien deze beweging niet ontgaan was, vervolgde na een oogenblik:
‘Ik zie, Agnes, dat je aan deze veronderstelling geen geloof kan slaan, en ik zal je wel niet hoeven te zeggen, dat ook bij mij daaromtrent geen twijfel bestond. Ik gaf dan ook den advocaat mijn leedwezen te kennen, dat hij Louis schuldig, althans niet onschuldig achtte. De heer Spikers - en van zijn standpunt had hij geen ongelijk - gaf mij ten antwoord: “Wij, rechtsgeleerden, hebben al zooveel schuld, zooveel misdaden achter het mom van deugd zich zien verschuilen, dat we zoo maar niet voetstoots aan de onschuld van iemand, die op die gronden gearresteerd is, geloof slaan. En bovendien, zooals ik u zei, een enkel oogenblik van waanzin, één seconde maar van verbijstering, kan hem de misdaad hebben doen begaan.” Wat kon ik tegen de woorden van den rechtsgeleerde inbrengen, die niet, zooals wij, in de gelegenheid is geweest, Louis door en door te leeren kennen. Het hart sprak bij hem niet, hij liet zich enkel door het koel, nuchter verstand leiden, en dit kon hem niet anders doen spreken. Hij verklaarde zich evenwel bereid, alles te doen wat in zijn vermogen was en Louis in de gevangenis op te zoeken, om zich met hem over de verdediging te beraden.’
‘En is de advocaat al bij Louis geweest?’