Op een met helderwit kiezelzand bedekt voetpad wandelde een jonge, eenvoudig gekleede dame naast een oude boerenvrouw, die zoodra ze de bezoekers gewaar werd, haar jonge geleidster in den steek liet en op de vreemdelingen toetrad.
‘Dat is nog een erg jong meisje,’ merkte Cornelia aan, terwijl ze met een lang niet vriendelijken blik naar de jonge dame keek.
‘Ik ben vrouw Van Beers, de huishoudster,’ zei de boerenvrouw, terwijl ze met het hoofd neeg. ‘Wat believen mijnheer en mevrouw?’
‘Is dokter Snijders thuis?’ vroeg de oude heer.
‘Ja, de dokter is boven op zijn kamer. Als u het goedvindt, zal ik u voorgaan.’
Maar Karel scheen de bezoekers al uit zijn raam gezien te hebben, want hij kwam ze op de trap tegen. Hij was een slanke jonge man, met een blozend gezicht en een blonden baard, breede borst en handen zoo groot als een paar berenklauwen.
‘Wel, dag Karel, hoe maak je 't?’ riep de oude dame hem verheugd te gemoet.
‘Dag jongen,’ zei de oude heer.
Karel reikte elk hunner een van zijn berenklauwen toe en begroette hen lachend. Hij moest telkens lachen als hij hen zag, want het kwam hem toch zoo vreemd voor, dat beiden, zijn vader en mevrouw Cordens, de weduwe van burgemeester Mulder, sedert enkele weken een ‘jong’ paar waren. Natuurlijk verzekerden beiden elkaar, dat ze uit liefde waren getrouwd, maar de oude gepensioneerde kapitein Snijders had toch meer aan het groote vermogen der weduwe en aan zijn gemak gedacht, en zij vond het aangenamer de vrouw van een kapitein dan de weduwe van een burgemeester te zijn.
Een domicilie hadden zij eigenlijk nog niet, want mevrouw Cordens had haar bezittingen in het stadje, waarover haar overleden echtgenoot eens regeerde, verkocht, omdat de domme klein-stedelingen haar met haar tweede huwelijk voor den gek hielden. De koopsom met hetgeen zij verder bezat had zij in goede staatspapieren belegd.
Nu legden zij bij Karel in zijn nieuwe woning hun eerste bezoek af en mevrouw Cordens was in haar nopjes, de moeder van een zoo knappen en veelbelovenden zoon te zijn geworden. Dokter Snijders, die zich inderdaad met oudheidkundige studiën onledig hield, voerde de bezoekers in zijn fraai gemeubelde zitkamer, waar men door de vensters zoowel op den straatweg naar de stad als op den tuin uitzicht had. Voor een der vensters stonden twee potten met pas geplukte bloemen.
‘Dat zijn mooie bloemen,’ zei mevrouw Cordens, ‘van wie zijn die?’
‘Vrouw Van Beers heeft ze me gebracht,’ antwoordde de dokter, blozend als een jong meisje.
‘En wie is dat jonge meisje toch?’ vroeg de stiefmoeder verder, terwijl zij uit het raam een blik in den tuin sloeg,
‘Dat jonge meisje? U bedoelt juffrouw Laura, - ik wil zeggen juffrouw Van Helten. Zij is de eigenares van dit huis.’
‘Zoo. Ze is dus wel rijk?’
‘Rijk? Lieve Hemel, neen, ze is arm, want het huis brengt haar behalve mijn huur niets op. Haar vader moet een welgestelde man geweest zijn, zooals vrouw Van Beers mij verteld heeft, maar hij had zijn heele vermogen aan een bankier toevertrouwd, die hem schandelijk bedrogen heeft. Dezen slag kon hij niet te boven komen. Nu heeft hij zijn eenige dochter arm en verweesd achtergelaten.’
‘Hm, jammer, erg jammer, Sta je met haar op goeden voet?’
De jonge geleerde merkte aan den zonderlingen toon van deze vraag, dat zijn stiefmoeder hem wilde uithooren, en hij begreep op zijn hoede te moeten zijn.
‘Ik spreek de jonge dame zelden,’ antwoordde hij koel; ‘zij is erg terughoudend en ik heb eigenlijk alleen met vrouw Van Beers te maken. Voor het overige heeft het meisje nog een voogd.’
‘Maar het bevalt je toch hier?’ vroeg mevrouw Cordens verder.
‘Zeker, het is hier een bekoorlijk plekje. Kijk maar eens om u heen - daarboven de rivier en met hout begroeide heuvels, verderop groene weiden. Aan den anderen kant de schilderachtig gelegen stad.’
‘Ja, het schijnt hier inderdaad prettig wonen te zijn,’ was mevrouw Cordens van meening.
‘De omgeving dat gaat en de oude hut is nog zoo kwaad niet,’ merkte de kapitein schijnbaar onverschillig op. ‘Wij blijven nog een tijdje in een hotel in de stad en zullen je dikwijls komen opzoeken. Ga je mee dineeren?’
‘Ik ben zóó klaar,’ gaf de dokter ten antwoord.
‘Dat is lief van je, Karel,’ zei de stiefmoeder, ‘kleed je dus gauw wat aan.’
Terwijl de jonge geleerde dit deed, trad mevrouw Cordens weer op het venster toe en keek naar buiten. Zij zag de jonge dame nog in den tuin op en neer wandelen.
‘Die moet er uit en het huis koop ik,’ dacht ze bij zichzelf.
De kapitein stond voor een ander raam en maakte bij zichzelf dezelfde overweging.
‘We kunnen hier met ons drieën prettig wonen. Ik zal het huis in het geheim koopen en beiden er mee verrassen. Veel kan die oude hut niet kosten. Huizen hebben hier niet veel waarde.’
Voordat het jonge paar zich met den zoon verwijderde, nam mevrouw Cordens onder een handig voorwendsel vrouw Van Beers ter zijde.
‘Beste vrouw,’ zei ze geheimzinnig, ‘wat denk je, zou dit huis te koop zijn?’
‘Dat zou goed voor juffrouw Van Helten zijn, dat wil zeggen, als er een flinke prijs voor betaald wordt,’ antwoordde de huishoudster. ‘Dan kreeg ze geld in de hand, want daar heeft ze gebrek aan.’
‘Nu weet je wat?’ vervolgde mevrouw Cordens, ‘ik zal het koopen, help mij daarbij een handje! Het zal je geen nadeel doen, en voor het overige kunt ge er tot je dood in blijven. Maar mondje dicht. Niemand mag er iets van merken. Ik wil er mijn man en mijn zoon mee verrassen. Hier, neem dit al vast.’ Met stopte ze de vrouw een rijksdaalder in de hand.
‘Ik dank u wel, mevrouw, dank u wel,’ fluisterde vrouw Van Beers met een alleronderdanigste buiging.
‘Ik zal mijn best doen, daar kan u op aan, U doet het best, als u direct naar den voogd gaat, dat is de oude advocaat Van Galen in de Schepelstraat nummer 9, dan kan u met hem alles afmaken. Ik zal ondertusschen de juffrouw wel bepraten.’
‘En ze moet dan natuurlijk naar een andere woning uitzien,’ voegde mevrouw Cordens er losjes bij, ‘want dan is er voor haar hier geen plaats meer.’
‘Laat dat maar aan mij over, alles komt in orde,’ besloot vrouw Van Beers deze diplomatieke verhandeling, en van beide vrouwen dacht elk dat de andere de minst slimme was.
‘Geen plaats meer voor de juffrouw!’ zei de oude huishoudster, ‘hoe ze dat zoo leukweg zei. Het liefst had zij ze dadelijk uit haar huis gezet. Maar dit is zeker, dat het de beste gelegenheid voor juffrouw Laura zou zijn, om een mooien hoop geld te krijgen, en dan vindt ze later gemakkelijk een goeden man. Nu ik zal haar toch zeggen, wat er op touw wordt gezet, en het mag gaan zooals het wil, voor een prikje zal die trotsche mevrouw dit huis niet hebben. Neen, zoo dom zal de voogd niet zijn.’
Nog denzelfden dag verscheen kapitein Snijders bij advocaat Van Galen.
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer,’ zei hij na de eerste begroeting, ‘als ik goed ben ingelicht, beheert u het huisje van juffrouw Van Helten?’
‘Het huisje?’ herhaalde Van Galen. ‘Zoo noem ik het niet, - dat is een mooie landelijke bezitting, een paradijs voor een kenner, mijnheer.’
‘Maar het heeft in den tegenwoordigen tijd toch weinig waarde meer,’ meende de kapitein, die het in zijn belang voor gepast hield, het huis zooveel mogelijk te kleineeren. ‘Daar mijn zoon er echter juist in woont en hier zijn stadiën voortzet, ben ik niet ongenegen het te koopen, op voorwaarde, dat voor de oude hut geen te hooge prijs gevraagd wordt.’
‘Oude hut, zegt u? Neem me niet kwalijk, waarde heer, maar voor juffrouw Van Helten, wier voogd ik de eer heb te zijn, heeft die oude hut toch groote waarde, want ze woont er in....’
‘Ze heeft evenwel geen vermogen, naar ik hoor,’ viel de kapitein hem in de rede, ‘en het zou toch beter voor haar zijn, als ze er een aannemelijken prijs voor maakte.’
‘Hm, hm,’ zei de oude rechtsgeleerde; ‘nu, ik zal met mijn pupil daarover spreken. Indien u morgen of overmorgen eens wil terugkomen... Zulke zaken moeten grondig overwogen worden.’
‘Goed, ik zal terugkomen,’ zei de kapitein, ‘maar maak één voorwaarde; zeg tegen niemand, dat ik het huis wil koopen. Het moet voor de mijnen een verrassing zijn, als de koop doorgaat.’
Dit beloofde de advocaat en de kapitein ging heen.
Kort hierop kwam vrouw Van Beers.
‘Mijnheer de advocaat,’ begon ze geheimzinnig, ‘ik kom tot u voor een zaak van belang en de juffrouw weet er van. Er is een oude dame bij ons geweest, die het huis wil koopen.’
De oude rechtsgeleerde was ten hoogste verbaasd. Vroeger waagde geen sterveling er een bod op en nu kwamen de kooplustigen aanstormen.
‘Een oude dame, zeg je? En wie is het?’
‘De moeder van dokter Snijder.’
‘O zoo.’
‘Ja, maar de zaak moet stipt geheim blijven; geen mensch mag er van weten, ook de dokter of zijn vader niet. Het moet een verrassing zijn.’
De oude heer lachte hartelijk. Zoo iets was hem in zijn lange praktijk nog nooit voorgekomen: man en vrouw, die elkaar met hetzelfde wilden verrassen.
‘Zoo, zoo,’ zei hij. ‘Het moet geheim blijven, en wat zegt juffrouw Laura wel daarvan?’
‘Het spijt haar natuurlijk, het huis te moeten verlaten, waarin ze geboren is, maar dat kan nu eenmaal niet anders. Als er een goede prijs voor betaald wordt, is ze er niet tegen. Ik kom hier, opdat u er al van zou weten, als de oude dame bij u komt, en het niet voor een appel en een ei zou van de hand doen.’
‘Ik, voor een appel en een ei van de hand doen? Neen, voor den drommel niet. Zeg maar aan de juffrouw, dat, als het huis verkocht wordt, het enkel in haar voordeel zal geschieden. Daar kan ze zich op verlaten. Laat de oude dame nu maar komen, ik ben er op voorbereid.’ En hij schaterde van het lachen.
Vrouw Van Beers kon maar met begrijpen, waarom de anders zoo ernstige oude heer bij een zoo gewichtige zaak lachte, en ten hoogste verbaasd ging zij heen.
Den volgenden morgen kwam de vrouw van kapitein Snijder hij hem.
‘Ik ben naar u verwezen,’ zei zij; ‘u moet de voogd zijn van juffrouw.... och hoe heet ze ook weer?.... nu, die daar buiten in het landhuis woont.’
‘Juffrouw Van Helten?’
‘Juist, het huis is immers te koop?’
De advocaat haalde de schouders op.
‘Ik sta al met een kooper in onderhandeling, mevrouw....’
‘Wat? Dus ik kom te laat? Is de koop dan al gesloten?’
‘Ik zei: in onderhandeling, mevrouw. De