| |
Wie was de schuldige?
Door
J. Vesters Jr.
IX.
Terwijl de natuur zich in haar schitterendsten dos had getooid, de zon haar gulden stralen naar het aardrijk zond en alles in een rozigen gloed van vreugde en levenslust had gehuld, terwijl buiten alles bedrijvigheid en geluk ademde, zat Louis van der Weegen eenzaam en droevig in de cel der gevangenis, waarin hij geworpen was onder verdenking van moord. Welk een contrast vormde dat sombere massieve gebouw, waarvoor met regelmatigen tred een schildwacht op en neer schreed, met zijn omgeving! Hier alles leven, drukte en gewoel, beschenen en verlicht door de heerlijke Julizon, ginds een dreigende, drukkende stilte, een stilte als des doods. Die stilte had iets van die welke in een woning heerscht, waar een lijk boven aarde staat. En dan, is een gevangenis niet eenigermate een groot lijkenhuis, met zijn dikke muren, zijn zware deuren met reusachtige sloten en grendels, met zijn breede ijzeren bouten en staven voor de vensters? Is ook op een gevangenis niet tot op zekere hoogte het woord uit Dante's Hel toepasselijk: ‘Laat alle hoop, gij die mij intreedt, varen’? Immers, ook voor degenen, die na volbrachten straftijd de gevangenis verlaten, heeft het leven veelal weinig bekoorlijks meer, daar zij een schandvlek meenemen, die hen steeds bijblijft, iets, waardoor ze voor geheel hun later leven geteekend blijven.
Een huivering bevangt den voorbijganger, als hij bedenkt, dat achter elk dier getraliede vensters een mensch zit als hij - even begeerig naar het aanschouwen van Gods schoone natuur, snakkende naar vrijheid, naar slaking van den knellenden kluister! Hoe weinigen echter denken er aan, dat er soms ook onschuldigen zuchten in die kille kerkers, onschuldigen, door de menschelijke kortzichtigheid gevonnist en veroordeeld!
Een van die onschuldigen is Louis van der Weegen. Als versuft en wezenloos staart hij voor zich uit. Hij weet zelf niet, hoe hij den eersten nacht in die sombere cel heeft doorgebracht. Alles draait en duizelt verward door zijn brein, beneveld door den zwaren schok, dien hij heeft doorstaan. Lang heeft het geduurd eer hij den slaap kon vatten, verbijsterd als hij was door de gebeurtenissen van den vorigen dag. Hij had geschreid, heete tranen van machtelooze woede en van onuitsprekelijke smart. Maar ten laatste waren zijn oogleden zwaar geworden door die tranen, als werden ze met geweld dichtgeknepen. Lichamelijk en zedelijk afgemat was hij ten slotte op de harde brits neergezegen, die hem tot legerstede diende. Door vermoeienis overmand was hij spoedig ingedommeld, maar zijn slaap was onrustig geweest, door honderd akelige droombeelden van bloed en moord gekweld. Geen verkwikking bracht die hem; integendeel zijn hoofd is zoo zwaar als lood, nu hij de oogen heeft geopend. Zijn oog valt het eerst op de
| |
| |
ijzeren spijlen voor het kleine venstertje, dat slechts schaars het licht doorlaat, hoewel de zon reeds hoog aan den hemel staat. Daarna laat hij zijn oogen gaan door het sombere vertrek waarin hij is opgesloten, alleen met zijn folterende gedachten, zonder iemand die hem kan opbeuren, of een woord van bemoediging en troost toespreken. Die enge ruimte, die kale wanden, de zoo karig toegemeten lucht en licht jagen hem schrik aan en beklemmen hem het hart.
Maar is het dan werkelijk waar, is hij een gevangene?
De jonkman staat op en wrijft zich met de handen over het voorhoofd, als meende hij nog het slachtoffer te zijn van een zinsbegoocheling, van een akelige nachtmerrie. Maar een blik op die naakte muren, op de weinige, onooglijke meubelen, op die ijzeren bouten vooral, die hem schijnen toe toe te roepen: ‘Gij zijt onze prooi! Wee hem, die hier tusschen beklemd raakt!’ - die eene blik ontneemt hem zijn laatste begoocheling.
Louis blijft staan. ‘Mijn God, ben ik wel bij zinnen? Heb ik mijn verstand niet verloren? Ben ik een moordenaar?’
Dit laatste woord wil hem slechts met moeite uit de keel, en schuw kijkt hij naar zijn handen, als verwachtte hij daarop bloedvlekken te zien, de sporen van een vreeselijke misdaad.
‘Zal ik hier altijd moeten blijven?’ verzucht hij, ‘mijn heele leven moeten doorbrengen in dit akelig hol, tusschen deze wreede, onbarmhartige muren?’
En de weinige uren, die hij nog slechts in die plaats van schande en schuld heeft doorgebracht, schijnen hem een eeuwigheid toe. Langzamerhand keert bij hem de herinnering terug aan dien vreeselijken dag van gisteren, aan hetgeen hij de laatste vier en twintig uren heeft doorstaan. Deze herinnering overweldigt hem, ze slaat hem geheel ter neer en doet hem in een krampachtig snikken uitbreken. Maar geen traan parelt in zijn oog, geen enkele troostrijke gedachte druppelt balsem in zijn doorwond hart, geen hoopvolle straal dringt tot in zijn kerker door. Honderden denkbeelden doorkruisen te gelijker tijd zijn geest en jagen met de snelheid van den stormwind door zijn afgemarteld brein. De beelden van vreugde en geluk - voortaan droombeelden - verdringen zich voor zijn geestesoog naast die van kommer en verdriet, die in het vervolg enkel zijn deel zullen zijn. Het bloed golft hem onstuimig door de aderen, hij voelt het geweldig bonzen van zijn hart, als werd het door een smidshamer voortgestuwd. Zijn zenuwen maken hem opgewonden en doen hem alle zelfbeheersching verliezen. Plotseling staart hij opnieuw naar de wanden van zijn cel. Wat trekt toch in zoo hooge mate zijn aandacht, wat doet hem daarnaar staroogen?
Bedriegen zijn oogen hem, of ziet hij er niet in vlammende letters het woord ‘moordenaar’ in gegriffeld; misleiden hem zijn ooren of hoort hij niet het suizen en steunen dier ziellooze muren, die hem het woord ‘moordenaar’ toegillen? Is hij dan werkelijk een moordenaar? Hij springt op als had een adder hem gestoken. Hij wendt het hoofd af, om niets te zien, hij stopt zich de ooren toe, om niet te hooren.
Ze hebben hem gegrepen, ruwe handen hem losgescheurd uit de armen van die hij liefhad; ijzeren vuisten hem ontwrongen aan de omhelzingen zijner moeder, aan de omarming van zijn vader en zusters. Ze hebben hem neergesmakt in dat hol van lijden en schande, ze hebben hem het woord ‘moordenaar’ toegeduwd, dat nu de wanden van zijn kerker schijnen te herhalen.
Is hij dan werkelijk een moordenaar? Nogmaals en met nog meer kracht dringt deze gedachte zich aan zijn geest op. Verbijsterd staart hij om zich heen, hij betast zich om zich te overtuigen dat hij nog leeft. Hij twijfelt aan alles, zelfs aan zijn eigen bestaan. Het schijnt hem toe, dat die onverbiddelijke armen, die hem naar de gevangenis sleurden, zijn levensdraad met geweld doorsneden, dat hij niet meer onder de levenden behoort; hij heeft het gevoel van een levend begravene..
Ja, hij moest wel een moordenaar zijn! Allen zeiden het, de stomme muren zijner gevangenis riepen het hem verwijtend toe. Men kerkert toch geen onschuldige, men vernietigt toch niet in koelen bloede het bestaan van een mensch, die geen vreeselijke misdaad beging...
Hij is schuldig, schuldig althans in het oog der menschen, schuldig ook voor God?
Hier stonden de gedachten van den armen jonkman, die zich ijlend in dien vreeselijken kring hadden bewogen, stil.
Bij die vraag kreeg hij de helderheid van zijn geest, verduisterd door den zwaren slag die hem had ter aarde geworpen, terug. Een oogenblik van verademing, van verlichting werd hem nu gegund. In zijn binnenste deed zich een stem vernemen, die van zijn goeden Engel, die hem woorden van opbeuring en troost toefluisterde. Met verrukking luisterde hij naar die harmonieuze klanken; hij liet zijn geest afdrijven op dien stroom van wonderzoete geluiden uit een andere wereld. Neen, God wist, dat hij onschuldig was, God ook zou hem de kracht geven om deze beproeving met christenmoed te dragen...
Maar slechts kort duurde dit oogenblik van hemelsche vertroosting; spoedig werd die betoovering verbroken. Met geweld onttrok hij er zich aan. Zijn jonge, vurige ziel kwam in opstand tegen de folterende gedachte, dat hij als een moordenaar was gebrandmerkt, dat hij als zoodanig zou terecht staan en veroordeeld worden. Zijn ongebogen natuur, nog niet door het lijden gehard, door de beproeving gelouterd, kort te voren nog zoo dartel en levenslustig, kon dit denkbeeld niet verdragen. Het kookte en bruiste in zijn ziel, in machtelooze woede balde hij de vuist, hij vloekte tegen het lot, dat hem zoo ontrouw was geworden, hij verwenschte de wereld, zich zelf....
Met somberen blik staarde hij naar de met ijzer beslagen deur; hoe graag had hij ze willen openloopen, al moest hij daarbij zijn hoofd te pletter slaan. Daarna blikte hij naar de stevige ijzeren bouten, die hij wel bad willen verwrikken en in zijn vuisten tot stof malen. Hij snakte naar lucht, het werd hem zoo beklemd om het hart...
Maar zie, daar plotseling rees het beeld zijner moeder voor zijn geest op, het beeld dier zachte en toch zoo sterke vrouw en het was alsof het hem hoopvol toeknikte en aanspoorde moed te houden. Zijn slechte gedachten vloden, zijn drift bekoelde, er daalde vrede in zijn hart. Een wonderzoet gevoel kwam over hem, doortintelde al zijn leden en bande de gedachten van haat en woede. Al mochten ook allen tegen hem samenspannen, al zou de geheele wereld het schuldig over hem uitspreken, zij althans geloofde niet aan zijn schuld; zij wist dat zijn handen zuiver waren. Nog vermeide hij zich in den aanblik van dat lieflijke beeld, toen voor zijn oog een andere gedaante opdook, even teer en geliefd, maar jeugdiger en bevalliger, die van een jong, bekoorlijk meisje, in wier zachte, hemelsblauwe oogen geen verwijt was te lezen, wier lippen zich evenmin verwrongen tot een verwensching. Het was Agnes, de uitverkorene van zijn hart, de dochter van den vermoorde.
Hij sidderde voor een oogenblik. De mogelijkheid, dat zij hem als den moordenaar haars vaders kon beschouwen, dat zij hem zou verfoeien en verachten, doorsneed als een vlijmend staal zijn geest. Hij wist, dat zulk een veronderstelling een twijfel was aan haar karakter, maar in zijn radeloosheid sloeg hij er geen acht op. Hij twijfelde weer aan alles. Zou zij hem wel genoeg kennen om overtuigd te zijn, dat hij schuldeloos was, zonder schuld moest zijn? Zou ook zij zich niet laten misleiden door den schijn? Zou ook zij niet het schuldig over hem uitspreken? Folterende gedachte, die een oogenblik alle andere overheerschte. Maar die gestalte dan van zooeven, die hem welwillend toeblikte, die geen wraak of afschuw ademde? Mocht hij echter wel geloot slaan aan de bedrieglijke beelden, die zijn overspannen geest, zijn overprikkelde zenuwen hem voortooverden? O, indien hij wist, indien hij er slechts aan moest twijfelen, dat zij hem schuldig geloofde, zij, aan wie zijn hart toebehoorde, neen, dan zou hij het leven niet kunnen dragen. Zoo zij twijfelde, zou die twijfel niet gevoed worden door de beschuldigingen van anderen, door de liefdelooze oordeelvellingen der wereld?
Maar neen, haar edel, haar groot hart zou niet toegankelijk zijn voor den laster, haar oog zou de onschuld zien, waar anderer blik enkel schuld en misdaad speurde. Hij kende haar te goed om anders over haar te denken, en toch...
Zoo werd de arme jonkman door de grievendste gedachten gepijnigd, zijn hart door den bangsten tweestrijd verscheurd.
Afgemat liet hij zich ten laatste weer op het houten bankje, de eenige zitplaats in de cel, neer, en schonk zich uit de aarden kruik een tinnen kroes water in, die hij bevend aan de lippen bracht. Maar het water smaakte hem niet. Hij schoof de kruik weg, boog zich voorover en verborg het hoofd in zijn handen. Een overvloedige tranenvloed ontsprong nu zijn oogen, doch bracht hem geen verkwikking. Het waren tranen van spijt en woede, en ondertusschen werkte en woelde het rusteloos in zijn brein; honderden gedachten vlogen weer door zijn hoofd, maar nu helderder en scherper, met meer bepaalde en omlijnde vormen. Hij vroeg zich nu af, waarom hij weggevlucht was op het hooren van het schot, waarom de schrik hem had verlamd en zijn tong geboeid bij het zien van het gerecht, waarom hij zich willoos had laten meevoeren door de gerechtsdienaars en geen enkel woord te zijner verdediging ingebracht? Hij had toch geen schuld. Maar aanstonds zag hij weer het strenge gelaat van den officier van justitie voor hem, uit welks lijnen en rimpels het woord ‘schuldig’ was te lezen, meende hij de kreten van verwensching te hooren der joelende en juichende volksmenigte, die bij zijn inhechtenisneming het woord ‘moordenaar’ uitgalmde.
Hierna verzonk hij weer in een onvruchtbaar en doelloos gepeins. Honderd onbeduidende gebeurtenissen uit zijn jongste jaren kwamen hem in de gedachte, en lang bleef hij er bij vertoeven, lang er aan hangen. Geruimen tijd leefde hij aldus weer in het verleden, zonder dat die aangename herinneringen met den bitteren alsem van het heden werden vermengd. Hij bracht zich weer den dag voor den geest, toen hij voor het eerst Agnes zag. en getroffen werd door haar bekoorlijkheid en lieftalligheid; de aangename uren in haar bijzijn gesleten, het gewichtige oogenblik, toen zijn vader voor hem om accès vroeg bij den ongenaakbaren heer Topper, de vreugde, die hij smaakte, toen zijn vurigste begeerte werd ingewilligd en hij Agnes als zijn toekomstige vrouw mocht begroeten.... Zijn toekomstige vrouw... Met een geweldigen schok trok dit eene woord hem uit den tooverkring, waarin hij rondzweefde en verplaatste hem weer in de koude, vreeselijke werkelijkheid Maar sterker nog dan eerst, nog geheel onder den indruk der aangename droombeelden, waarin hij zich had vermeid, kwam zijn jonge, vurige natuur in opstand tegen het lot. In die beelden uit het verleden, hem zoo aangenaam voorgetooverd, vond hij een nieuwen prikkel tot verzet.
Men zei dat hij schuldig was, ja, maar men zou het moeten bewijzen; men zou de beschuldiging moeten waar maken, die men tegen hem inbracht, en men zou het niet kunnen, want bewijzen, er waren er geen. Met opgeheven hoofd, sterk in het bewustzijn zijner onschuld. zou hij voor zijn rechters verschijnen, niet als beschuldigde, maar als aanklager. Niet zij zouden hem rekenschap hebben te vragen, maar hij zou rekenschap eischen voor de onverdiende smet, die men op zijn naam had geworpen, voor de dagen van lijden en smart, die hij zou moeten doorbrengen. En men zou hem moeten vrijspreken, hem de vrijheid schenken, hem teruggeven aan de wereld, aan de maatschappij, waaruit men hem zoo plotseling en zoo ruw gerukt had... Maar die maatschappij, die wereld, hoe zou ze hem ontvangen; zou ze
| |
| |
‘Judas, verraadt gij den Zoon des Menschen door een kus?’ naar de schilderij van Wilhelm Clemens.
| |
| |
Jesus bezwijkt, naar de schilderij van G. Papperitz.
| |
| |
nem weer in haar kring toelaten, hem in zijn eer herstellen? Zou ze hem het schuldig niet blijven toevoegen, zou hij geen paria zijn, geen melaatsche, wiens omgang men schuwt en vliedt? Ja, hij voelde het, en zijn hart werd met woede en bitterheid vervuld, zijn geluk was verwoest, voor altijd. Voor hem geen vreugde meer. Het lijden, een ondraaglijk lijden, omdat hij het alleen zou moeten torsen, zou voor taan zijn deel zijn. Als een Caïnsteeken zou hij de schandvlek met zich omdragen; zelfs in het drukste gewoel, in het levendigste gewemel van menschen zou hij een eenling zijn. Troosteloos zou hij eenzaam zijn dagen moeten slijten. Voor zijn smart groeide er geen kruid op de aarde, zijn hartewond was ongeneeslijk. Agnes, het meisje zijner keuze, zou nooit zijn vrouw kunnen worden, want, al geloofde zij ook vast aan zijn onschuld, al zou ze hem nog dezelfde liefde toedragen als vroeger, al zou ze ook dan nog haar woord jegens hem willen houden - toch kon en mocht hij niet toelaten, dat haar naam verbonden werd aan den zijne, aan dien van een geschandvlekte, een moordenaar, nog wel den moordenaar haars vaders. Neen, zelfs in het gunstigste geval zou hij toch niet meer gelukkig kunnen zijn. Als een boei zou steeds de pijnigende gedachte hem bijblijven, dat hij van moord was beschuldigd geweest en onder verdenking daarvan in de gevangenis had gezucht. Als de zware ijzeren bal aan den voet van den galeislaaf, zou die herinnering hem blijven kwellen; dat blok aan het been zou hij nooit kunnen afschudden, al werd hem de vrijheid hergeven. Deze zou drukkender voor hem zijn dan de gevangenschap, want hier was hij althans alleen met zijn schande, ginds zou elk hem de smet verwijten, die op zijn naam kleefde en die al het water der zee niet zou kunnen afwasschen. Slechts dan kon hij vrank en vrij het hoofd weer opheffen, indien de ware schuldige ontdekt werd. Er moest toch een schuldige zijn, maar wie? Zou men dezen ontdekken? Was hij
het dan? Een ieder geloofde, een ieder zei het toch!
Hier gekomen, draafden zijn gedachten weer door in het oude, troostelooze spoor. Hoe lang, niemand zou het kunnen zeggen.
Maar plotseling werd hij uit zijn mijmering opgeschrikt door het dreunen van naderende voetstappen. Ja, ze kwamen wel op zijn cel af. Ze hielden voor zijn deur stil. Louis sprong op, zijn oog glansde, een straal van hoop gloorde in zijn hart. Ha! zoo men hem kwam in vrijheid stellen, indien de ware schuldige ontdekt was...
Met ingehoudem adem luisterde hij naar het knarsen van den zwaren sleutel in het slot, zijn oogen schenen de eiken deur te willen doorboren, hij voelde zijn hart niet meer kloppen... Zou het een bode der redding zijn?.
Daar ging de deur open. Een kreet van teleurstelling, een pijnlijke zucht steeg uit zijn boezem op. De flauwe hoop van den ongelukkige, in één oogwenk tot een berg aangegroeid, verdween in rook. Twee bewakers ver vertoonden zich in de deuropening, maar uit hun stroeve, harde trekken viel duidelijk te lezen, dat zij geen blijde tijding brachten. Ongetwijfeld bemerkten zij den pijnlijken indruk, dien hun verschijning op den ongelukkige maakte, want hun trekken plooiden zich aanstonds tot zachtheid en medelijden. In de hoop hem wat op te beuren, deelden ze hem mee, dat er een goede kennis van hem was om hem te spreken, maar deze mededeeling had niet de uitwerking, die zij verwachtten. Onbeweeglijk bleef Louis staan, als had hij de tot hem gesproken woorden niet begrepen, zoozeer verkeerde hij nog onder den indruk van het denkbeeld, dat een oogenblik bij hem was opgekomen. Nogmaals herhaalden de bewakers hun mededeeling en verzochten hem, hen te volgen, nu er bij voegende, dat pastoor Van Grinsven er was. Ditmaal kwam er eenig leven in den jonkman, hij scheen weer bezinning te krijgen van waar hij was en wat men hem zei. Hij volgde nu de bewakers door de sombere, hooge gangen, langs die breede reeksen van cellen, als soldaten in het gelid geschaard. Onderweg deelden de bewakers hem mee, dat het reglement der gevangenis ten strengste verbood, met den bezoeker een woord te wisselen over het misdrijf, waarvan men werd verdacht, en dat. indien men dit verbod overtrad, onmiddellijk aan het onderhoud een einde werd gemaakt. Ook deze mededeeling deed Louis zeer. Hoe! juist van wat hem zoo kwelde zou hij zich voor zijn vaderlijken vriend niet mogen ontlasten! Hij zou zelfs zijn onschuld niet mogen betuigen, vragen of Agnes hem ook schuldig geloofde! En dan die twee bewakers bij het onderhoud! Ze zouden alles hooren, op zijn woorden letten, ze den directeur oververtellen, die er misschien weer op zijn beurt den officier van justitie van in kennis zou stellen.
Hij moest voorzichtig zijn; hoe licht toch kon uit zijn woorden een wapen tegen hem gesmeed worden!
Eindelijk sloeg men een lange, breede gang in, waar de zware stappen der bewakers een hollen galm achterlieten. Aan het einde van die gang bevonden zich twee hokken met breede houten traliën er voor. Indien deze van ijzer waren geweest, zou men ze voor kooien van verscheurende dieren gehouden hebben. In het eene bemerkte hij den pastoor, het andere moest hij binnentreden. Een huivering overviel hem. De vernedering, dat hij daarin zou worden opgesloten, griefde hem nog meer dan het denkbeeld, dat hij den pastoor als het ware enkel uit de verte kon toespreken, dat hij zwijgen moest juist over die zaken, waarvan hij zich het liefst en het eerst had ontlast.
Eenigermate met het gevoel, dat de Romeinen moeten ondervonden hebben, toen de Samnieten hen dwongen, onder het Caudijnsche juk door te gaan, trad Louis het hok binnen, dat terstond achter hem gesloten werd, terwijl de bewakers zich er naast plaatsten. Had hij zich onderweg voorgenomen den pastoor tal van vragen te doen, en zelfs het reglement der gevangenis te trotseeren, om zekerheid te krijgen omtrent de gevoelens, waarmee Agnes te zijnen opzichte bezield was, nu hij den eerwaarden heer Van Grinsven voor zich zag, die, om hem wat op te beuren, een zooveel mogelijk opgewekt gelaat toonde, hem vriendelijk toeknikte en met aller groeten overlaadde; nu kon hij geen woord uitbrengen sloeg de handen voor de oogen en borst in een heftig snikken uit.
De bewakers keerden zich om, ten einde de ontroering niet te laten blijken, die hen beving op het zien snikken van den ongelukkigen jonkman, en hielden zich een paar schreden ter zijde, om oogluikend den gevangene gelegenheid te geven, zijn bekommerd gemoed voor den eerbiedwaardigen zielzorger uit te storten.
De pastoor wachtte een oogenblik met spreken, om Louis tijd te gunnen uit te schreien en tot kalmte te komen, en zei toen met een stem, die hij zoo luchtig mogelijk trachtte te doen klinken, al ging hem dit niet te best af:
‘Kom, Louis, den moed niet laten zakken. Je gevangenschap zal niet van langen duur zijn. Tracht met christenmoed de beproeving te dragen, die God je in Zijn wijsheid overzendt. Je weet immers, dat je inhechtenisneming op een misverstand berust, dat spoedig opgehelderd zal worden. En dan kom je weer als vrij man in de maatschappij, en....’
‘Ik geloof het niet, mijnheer pastoor, ik kan, ik durf het niet gelooven... ik ben zoo ongelukkig, zoo diep rampzalig,’ snikte de beklagenswaardige jonkman, ‘en toch ik ben onschuldig... onschuldig.’ En in vertwijfeling wrong hij de handen.
‘Tracht kalm te zijn, mijn zoon; die opgewondenheid ondermijnt de gezondheid, en je wint er niets mee....’
‘Kalm zijn in zulk een toestand! Ik kan niet! U vraagt het onmogelijke van me, mijnheer pastoor. Of zou ik kalm kunnen zijn, nu men mij als een moordenaar heeft opgesloten, als een gemeenen misdadiger behandelt? Ik kan niet! Ik kan niet!...’ Krampachtig sloeg hij de handen om de houten spijlen, als wilde hij ze verwrikken.
‘Mijn zoon, mijn kind, laat je niet door gramschap vervoeren! Denk aan hetgeen God voor je geleden heeft en draag met gelaten heid het kruis, dat Hij je overzendt. Hij geeft kracht naar kruis, mits je bereid bent, het willig op je te nemen...’
‘Met gelatenheid!’ riep Louis bitter uit. ‘Maar ik ben geen moordenaar! Met welk recht houdt men mij hier? Als ze bewijzen tegen me hebben, dat ze er dan mee voor den dag komen, en anders, dat ze me in vrijheid stellen!’ ging de jonkman met klimmende opgewondenheid voort. ‘Ik word krankzinnig als ik nog langer hier moet blijven, in deze hel....’
‘Louis, ik ken je niet meer,’ zei de waardige pastoor hoofdschuddend op treurigen toon. ‘Denk aan je brave moeder, mijn zoon, denk aan Agnes....’
Deze woorden hadden als een electrische uitwerking op den gevangene. De koortsige spanning, waaraan hij ter prooi was, week op het hooren dier geliefkoosde namen; zijn verwrongen trekken teekenden weer een betrekkelijke kalmte, en bijna fluisterend klonk het:
‘Mijnheer pastoor, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Hoe maakt moeder het, wat zegt Agnes van mij?...’ Zijn stem sidderde en vorschend keek hij den geestelijke aan, als wilde hij op diens trekken het antwoord op zijn vraag lezen.
‘Louis, je moeder schikt zich in het onvermijdelijke en vertrouwt, dat spoedig de waarheid aan het licht zal komen. De goede Agnes is vast van je onschuld overtuigd. Je ziet dus, dat God je de vertroosting in den tegenspoed niet onthoudt, en als je met berusting je beproeving draagt, zal Hij het je ook verder daaraan niet laten ontbreken.’
Louis had met ingehouden adem geluisterd. Goddank, Agnes, hield hem niet voor schuldig! Ze koesterde voor hem nog dezelfde gevoelens als vroeger, ze was dus nog de zijne. Deze gedachte schonk hem moed: het was hem, als werd een loodzware last hem van de borst gewenteld. De hemel scheen hem nu toch niet zóó bewolkt toe, als hij zich had voorgesteld. Een straal van hoop drong tot zijn hart door en weerkaatste zich op zijn gelaat... In zijn verbeelding, jong, vurig en onstuimig, zag hij zich reeds op vrije voeten gesteld, met de trouwe Agnes aan zijne zijde. In een oogwenk had zijn hoop vleugelen gekregen. Wat hij nu doorleefde, scheen hem ten laatste maar een kortstondige bange droom meer toe, waaruit het ontwaken dubbel zoet zou zijn....
De pastoor had met aandacht de verschillende gewaarwordingen gadegeslagen, die zich achtereenvolgens op de trekken van Louis hadden afgespiegeld, en tevens begrepen, dat wanneer dit vleugje van opgewektheid verdwenen zou zijn, de pijnlijke werkelijkheid met te meer kracht den licht ontvankelijken jonkman terneer zou drukken Hij wilde daarom dit oogenblik van ontmoediging voorkomen en zei haastig:
‘Je ziet, Louis, dat God je niet verlaat. Houd goeden moed en bid vurig, opdat Hij den tijd van je beproeving verkorte. Denk er aan, dat je brave ouders, je zuster, de goede Agnes en ook ik voor hetzelfde doel met je bidden. Zooveel gebeden zal God niet onverhoord laten. Spoedig zal je onschuld aan het licht komen en dan is alles vergeten en vergeven. Geen moedeloosheid dus, mijn jongen, veel minder gramschap: een Christen betaamt het, zijn kruis met moed en overgeving te dragen. En nu Louis,’ besloot de geestelijke, ziende, dat de bewakers hem een wenk gaven, dat de toegestane tijd verstreken was, ‘nogmaals, denk aan je brave moeder, denk aan Agnes, denk ook aan mij, die alles zal doen wat in mijn macht is, om je zoo spoedig mogelijk te bevrijden...’
Hoe! was dat half uur nu al om? Zou hij weer naar zijn cel terug moeten?... Hij had geen tijd om er over na te denken, want een der bewakers trad op het hok toe, om het te openen.
| |
| |
‘Dank.. dank...’ fluisterde Louis, wien de zenuwen opnieuw te machtig werden. ‘Mijn groeten aan moeder, aan vader, aan Agnes, aan mijn zusters. Zeg hun, dat ik onschuldig ben, dat ze voor mij bidden.. Ik kan haast niet bidden... Het wordt me weer zoo eng om het hart.. ik ben zoo ongelukkig.. dat heb ik toch niet verdiend...’
‘Moed, moed, het zal niet lang duren... een paar dagen maar, een week op zijn hoogst.. en dan is alle lijden uit... Wees een man, Louis, bid vurig en denk aan je brave ouders en aan Agnes... Die gedachte zal je troosten en staande houden. En nu vaarwel, reken op mij, ik zal alles doen wat ik kan... je onschuld moet aan het licht komen...’
De deur van het hok werd geopend en de bewakers, die uit medelijden met den ongelukkigen jonkman een oogje hadden dicht gedaan, plaatsten zich er voor. Met waggelende schreden trad Louis naar buiten; hij vestigde nog een langen, smeekenden blik op den geestelijke, en opende den mond tot spreken, maar kon slechts enkele onverstaanbare geluiden uitbrengen. Opnieuw had het drukkend gevoel der eenzaamheid en het vooruitzicht, weer in de kille cel, met schaars toegemeten lucht en licht te worden opgesloten, hem geheel overweldigd. De bemoedigende woorden van den pastoor, de troostrijke gedachte, dat Agnes hem onschuldig achtte, waren op den achtergrond gedrongen door de werkelijkheid, die hem onverbiddelijk tegengrijnsde. Hij kreeg een gevoel, of hij uit de bewoonde wereld in een ziellooze woestenij werd overgeplaatst, of de laatste band, die hem nog aan die wereld hechtte, meedoogenloos werd doorgesneden. Herhaaldelijk wendde hij het hoofd om en wierp nog een blik vol diepe treurigheid en smartelijk verlangen op den pastoor, tot een kromming van de gang dezen aan zijn oog onttrok en hij als onbewust de bewakers verder naar zijn cel volgde.
| |
X.
Eenzaam dwaalt een wandelaar met hangend hoofd en beklemde borst door de heide. Hij is gewis met sombere gedachten vervuld, want zijn oog staat dof, zwaar hijgt zijn boezem, en zonder mededoogen vertreedt hij de mooie bruinroode en paarse erica's, die haar kopjes bescheiden boven het bruine, spichtige heidegras uitsteken.
Hij heeft geen oog voor de heerlijke zomersche natuur, al snuift hij met volle teugen de door duizenden bloempjes gebalsemde lucht in; hij is niet in de vereischte stemming om het schoone in Gods schepping te zien en te bewonderen. Hoog staat de zon aan den hemel en zendt haar stralen loodrecht naar het aardrijk; maar de eenzame wandelaar gevoelt de brandende hitte niet. Met gebogen hoofd en groote schreden stapt hij voort, gaat al dieper en dieper de uitgestrekte hei in en verwijdert zich al verder en verder van de menschelijke woningen. Hij bemerkt niet, dat hij steeds verder afdwaalt, dat de afstand van het dorp steeds grooter wordt en dat hij denzelfden weg terug weer zal moeten afleggen.
Nu en dan blijft hij staan, mompelt een paar woorden en gaat weer verder, zonder acht te slaan op hetgeen om en boven hem is.
Die eenzame wandelaar, die levensmoede zwerver is de heer Van der Weegen. Hij is zijn woning ontvlucht, waar alles hem aan zijn rampzaligen zoon herinnert, waar vrouw en dochters in het bitterste lijden, in den diepsten kommer zijn gedompeld, om althans enkele uren alleen te zijn, alleen met zijn gedachten, om de omgeving te ontvlieden, wier aanblik hem een steeds nieuwe bron van kwelling is.
Men zou moeite hebben den wakkeren, energieken man van voor weinige weken te herkennen in den vermagerden, terneergebogen grijsaard van nu. Zijn oog staat dof en lusteloos, zijn haren zijn vergrijsd, en zware rimpels doorgroeven zijn voorhoofd.
Een nieuwe smart heeft zich bij de vele komen voegen, die hij reeds doorstond. Het was niet genoeg, dat zijn zoon, zijn oogappel, zijn trots, onder verdenking van moord in de gevangenis zuchtte - hij zelf is bovendien in staat van faillissement verklaard Die zware, dreigende slag is ook gevallen; er was geen kans meer om hem af te wenden, geen middel om zich staande te houden. Alle moed had den koopman, die onophoudelijk door de slagen van het noodlot gebeukt was, begeven; zijn vastberadenheid, zijn wilskracht hem ver laten. Zijn lot als koopman was beslist, zijn goede naam met een dubbele schande bevlekt, zijn bestaan vernietigd. Het huis, dat hij nog bewoonde, was het zijne niet meer, het brood, dat hij at, was genadebrood, hij was armer dan de armste bedelaar.
Deze gedachten woelden door zijn ontsteld brein, toen hij eenzaam door de verlaten heide doolde. Wat moest hij doen? Het denkbeeld zijner machteloosheid prikkelde hem nu eens tot woede, tot razernij, deed hem dan weer in diepe neerslachtigheid verzinken; hij, de anders zoo zachtzinnige man, vloekte het lot, dat hem had geruïneerd, het lot, dat schuld was, dat zijn zoon onschuldig was gekerkerd, dat zijn vrouw op het ziekbed was neergeworpen, dat zijn dochters zich niet meer op straat durfden vertoonen. Hij verwenschte den dag, waarop hij was geboren, hij verwenschte het leven, dat hem een ondraaglijke last was geworden. De wanhoop, het vreeselijkste gevoel dat een mensch kan overmeesteren, was zijn ziel binnengeslopen. Hij zag den hemel der toekomst enkel met zware, dichte wolken gepakt, waartusschen zijn beneveld oog geen enkele lichtende stip ontwaarde. Hij gevoelde, dat hij de kracht miste om den strijd aan te binden, die hem beidde; hij was den tegenspoed niet gewassen, die hem met zijn steeds stijgenden vloed had overstelpt. Hij verlangde naar rust, hij begroette reeds in gedachten den dood als het einde van het aardsche lijden; hij zou niets liever dan het moede hoofd te slapen hebben neergelegd, voor altijd Was die gedachte niet zondig? Hij gaf er zich toen geen rekenschap van.
Tranen van woede ontsprongen zijn oogen; hij drukte zijn hoed dieper over het voorhoofd, als wilde hij het azuren firmament niet meer zien, waarboven Hij troont, die met de eene hand slaat, maar met de andere zalft. Aan God dacht de heer Van der Weegen op dat oogenblik niet; hij had zijn hart voor de hoop, voor het vertrouwen in een liefderijke Voorzienigheid gesloten. Aan de rampzaligste gedachte ter prooi, ijlde hij voort. Eindelijk stond hij stil voor een breede, diepe sloot midden in de hei.
Een siddering beving hem. Hoe kwam het, dat het water hem zoo lieflijk blauw voorkwam, dat het gemurmel der golfjes hem een wonderzoet lied scheen, dat zong van rust en vergetelheid?.... Hoe kwam het, dat hij zich onweerstaanbaar tot dat water getrokken voelde, als het ijzer tot den zeilsteen, dat zijn oog met gretigheid de diepte peilde, den bodem mat? Wat dreef hem zoo geheimzinnig naar die breede sloot, wat deed hem met een soort van wellust den golfslag volgen, de rimpels tellen? Hier een leven vol kommer en wee, een strijd die zijn krachten ver te boven ging, daar de rust en vergetelheid, waarnaar hij haakte. Eén sprong, en alles was uit. Geen lijden meer, geen strijd, maar rust, rust... Eén sprong, wat opspattend water, en de golven zouden zich gesloten hebben boven zijn hoofd, en zacht zou hij rusten op de bedding der sloot....
Een siddering doorliep opnieuw al zijn leden, ditmaal van afgrijzen. Zijn oogen openden zich voor de vreeselijke werkelijkheid, ontzet deinsde hij terug. Als een razende ijlde hij weg van de plek, die hem een oogenblik geleden nog zoo aanlokkelijk toescheen. Zijn goede engel had gezegevierd over den engel des kwaads; in dien bangen tweestrijd had de gedachte aan zijn vrouw en kinderen, de gedachte aan het leven na dit leven, den ongelukkige weerhouden van den ontzettenden sprong.
Hij huiverde toen hij aan het zondige denkbeeld dacht, dat in zijn geest was opgekomen. Betaamde het den Christen, terug te schrikken voor den strijd, die hem wachtte, lafhartig zelf een einde te maken aan zijn lijden? Neen, voortaan zou hij op waardige, mannelijke wijze zijn kruis weten te dragen, met moed den strijd onder de oogen zien.
Nog geheel onder den indruk van die gedachten nam de heer Van der Weegen den terugweg aan. Nu er als het ware na de overspanning een reactie was ingetreden, gevoelde hij eerst de brandende hitte der zon, loomheid in zijn beenen en zwaarte in het hoofd. En dan de groote afstand, dien hij nog had af te leggen! Meer dan twee uren ver was hij afgedwaald; zijn beenen weigerden hem hun dienst. Hij vlijde zich daarom een oogenblik in het heidekruid neer om wat rust te nemen, - de rust, die hij zoozeer behoefde. Maar hij vond ze niet, - het was hem als zat hij op brandnetels, de zon zengde hem met haar gloeiende stralen. Hij sprong daarom op en liep verder. Spoedig bemerkte hij, dat hij zijn krachten overschat had, en slechts met moeite kon hij zich voortsleepen. Een folterende dorst kwelde zijn lippen, zijn keel was verschroeiend droog. Wat zou hij niet voor een glas frisch water hebben willen geven! Hoe hij ook om zich heen zag, nergens bespeurde hij een waterader of wel, niets dan de onafzienbare heidevlakte en de effenblauwe lucht, met de gouden schijf der zon in top. Plotseling kwam een denkbeeld in zijn geest op; hij zou zijn dorst kunnen lesschen. Indien hij eens terugging naar die breede sloot met haar klaar, kabbelend water! Wat trok hem dit weer onweerstaanbaar aan! Daar zou hij zijn brandenden dorst kunnen laven! Maar neen, hij zou niet gaan, niet, dat nog een oogenblik bij hem het rampzalige denkbeeld van straks opkwam, neen, hij voelde dat hij de bekoring gewassen was, maar den aanblik van het water zou hij niet kunnen verdragen; het zou een grievend verwijt voor hem zijn en hem aan zijn zwakheid herinneren.
Hij ging dus verder; met spanning rondziend of hij niet ergens aan den gezichteinder een rood dak gewaar werd of uit een schoorsteen rook zag opkringelen. Maar niets, in het geheel niets. Moedeloos zette hij zijn weg voort door de bruinroode erica's, waardoor het loopen hem nu zoo zwaar viel. Goddank, daar ontdekte hij eindelijk iets, dat op een huis geleek, maar inderdaad niets dan een schamele hut was. Hij voelde zijn moed verlevendigd, zijn hoop vernieuwd. Met haastigen tred schreed hij nader en had een oogenblik later de klink der deur in de hand. Een eenvoudig gekleede, maar glundere boerenvrouw trad aanstonds naderbij en noodigde den vermoeiden ouden heer uit, een weinig te rusten. Toen hij haar om wat drinken verzocht, kwam zij aanstonds met een groot glas melk aandragen, dat hij in een paar groote teugen ledigde. Hoe hij ook aandrong, ze bleef volstandig weigeren daarvoor geld aan te nemen.
‘Meneer ziet er erg mu uit, zeuker een langen tocht achter den rug?’ vroeg zij met belangstelling. ‘En dan bij zoo'n hitte! Zonder onweer kommen we den dag nie deur, meneer.’
De heer Van der Weegen antwoordde slechts met een paar korte, onverstaanbare woorden.
‘Meneer heet 't zeuker ôk wel geheurd,’ hervatte de spraakzame vrouw na een korte poos, ‘van diejen moord op meneer Topper. Een ijselijke geschiedenis, meneer! Z'n dochter mot een braaf mèske zijn, nao ik heur, en der eigen diejen moord erg aantrekken. Nou, 't is nie te verwonderen, zei ik zoo van mergen nog teugen onzen Driek. Driek dè is minne mins, meneer, motte weten, vasten èrbèjer bij Teun van der Sande, den rèken boer van 't Schaorhout. En dè zoo'n jonge mins al zoo in de grund bedurven is, om iemand zoo mor goedsmoeds dood te schieten; 't is God geklaagd, meneer. Zoo iemand mosten ze vur zun hèle lèven vastzetten, en dan heet ie nog gin straf genog. En zun vaoder mot ôk nie deugen, nao ik heur. Die mot bekroet zijn, en innen hoop èrme minse motten er onder
| |
[pagina 292-293]
[p. 292-293] | |
zitten. Den appel valt nie ver van den boom, zoo vaoder, zoo zeun! Mor wè schilt er aon, meneer?’ vroeg de in den grond goedhartige boerin op geheel anderen toon, toen ze den heer Van der Weegen zag opstaan en waggelend naar de deur gaan.
‘Niets, niets, 't is al weer over, 't was maar een duizeling, dat heb ik wel eens meer,’ antwoordde de heer Van der Weegen, al zijn geestkracht bijeenrapend, ten einde zich niet aan die vrouw te verraden.
‘Blèf liever nog een lutske hier, meneer, ge zit me niemendal in den weg,’ betuigde de boerin op hartelijken toon.
‘Dank je wel, de buitenlucht zal me goed doen; 't is me hier zoo benauwd,’ zei de heer Van der Weegen, terwijl hij op den tast naar de klink der deur zocht.
Een oogenblik later bevond hij zich weer op den muilen zandweg, terwijl de boerin, in de deuropening staande, hem hoofdschuddend naoogde en bij zich zelf mompelde: ‘Wè dieje mins toch mankeeren mag? Nou, 'k mag lijen dèt ie goed thuis komt en binnen is veur de bui loskomt.’ Dit zeggende, keek zij naar het Zuiden, waar reeds enkele dreigende donderkoppen zichtbaar werden en een verdacht gerommel in de verte den naderenden storm aankondigde.
De heer Van der Weegen sukkelde ondertusschen verder, zonder aan de onweersbui te denken, die achter hem kwam opzetten. Het onweerde in zijn binnenste. Hoe! zelfs die eenzame, afgelegen menschen wisten niet enkel van den moord, maar zij beschouwden ook zijn zoon als schuldig, terwijl ze hem voor een eerloozen oplichter en zwendelaar hielden.
‘De appel valt niet ver van den boom; zoo vader, zoo zoon’ - het galmde hem als doodsgeklep in de ooren, en het scheen hem toe, dat in het suizen der hooggetakte populieren, door een luwen wind - de voorbede van den naderenden storm - in beweging gebracht, die woorden honderdvoud herhaald werden.
Wat die eenvoudige vrouw hem gezegd had, had hem meer en dieper geschokt dan iets anders. Zijn geheele ziel kwam tegen de aantijging, welke in die woorden vervat lag, in opstand. Het kookte en bruiste in zijn gemoed, als in den krater van een vulkaan, wanneer een vernielende uitbarsting op til is. Allen hielden hem voor schuldig, hem en zijn zoon, - deze een moordenaar, gene een gewetenlooze bankroetier! En toch, geen van beiden had schuld!
Door zijn schande en lijden terneer gedrukt, ging de heer Van der Weegen verder. Hij durfde het hoofd niet opheffen, wanneer iemand hem tegenkwam en hem groette, uit vrees dat het Caïnsteeken der schuld ook op zijn voorhoofd was te lezen.
Eindelijk kwam de lang verwachte onweersbui los. Hevig rommelde de donder, de bliksemflitsen volgden elkaar met ongeëvenaarde snelheid op en tintten het uitspansel met een purperen gloed, de regen plaste bij stroomen neer. Het was een waar noodweer. De heer Van der Weegen merkte het niet, hij hoorde geen donder ratelen, zag geen bliksemschichten het luchtruim doorklieven, en voelde de groote, zware druppels niet, die hem geheel doorweekten. Wat een marteling stond hij uit, welk grievend zielelijden kwelde hem!
Ten slotte naderde hij toch het dorp. Hij durfde evenwel den grooten weg niet nemen, maar sloeg een binnenpaadje in, dat dicht bij zijn woning uitkwam. Hij verhaastte evenwel zijn schreden niet, hij zou nog altijd vroeg genoeg thuis zijn.
Met loomen tred schreed hij voort, hij naderde het hek. Het daarin gegrifte woord ‘Buitenlust’ scheen hem een bittere ironie toe. Maar wat ging hem dat aan: het was immers zijn huis niet meer, spoedig zou hij het moeten verlaten, en dan, waarheen?
‘waarlijk, deze was gods zoon!’ naar de schilderij van Michael Munkacsy.
Hij bemerkte niet dat zijn dochter Suze hem was te gemoet gesneld, voordat deze hem bij zijn arm had gegrepen en op gejaagden toon gezegd: ‘Kom, pa, gauw, we hebben al zoo lang op u gewacht, kom gauw!’
De heer Van der Weegen ontwaakte als uit een droom. ‘Wat is er, kind? Weer een nieuw ongeluk?’ Hij was hieraan zoo gewend, dat hij deze woorden op haast onverschilligen toon uitsprak.
‘Och, pa, moeder is zoo ziek.’
De heer Van der Weegen had deze woorden slechts ten halve gehoord, maar reeds was hij naar binnen geijld, met een vlugheid, die men van een zoo afgemat en uitgeput man niet zou verwacht hebben. Hoe! hij, de droomer, had gemokt over het verleden, de toekomst ingestaard. zonder aan het heden te denken! Hoe had hij zoo egoïstisch kunnen zijn, over zijn eigen lijden te morren, zonder acht te geven op dat zijner vrouw? Het misdadige opzet was zelfs bij hem opgekomen, een einde aan zijn leven te maken, terwijl zijn beminde echtgenoote ziek was, stervende misschien!
In een oogwenk had hij zijn loomheid, zijn lusteloosheid, had hij al de gedachten, die tot dusver zijn ziel bestormden, afgeschud. Eén denkbeeld slechts vervulde meer zijn gemoed: het leven zijner vrouw.
Een oogenblik later stond hij reeds aan haar legerstede. Wat zag zij er afgevallen en vermagerd uit, de voor kort nog zoo krasse en blozende vrouw. Een hevige koorts had een verraderlijk blosje op haar wangen getooverd en deed haar pols onstuimig slaan.
Een glimlach speelde om haar marmerbleeke lippen, toen ze haar man zag binnentreden. Ze had zoo vurig naar hem verlangd, de vrees over zijn lang uitblijven, de angst dat hem een ongeluk mocht overkomen zijn, had den koortsgloed bij haar nog doen stijgen.
De heer Van der Weegen greep hartstochtelijk de doorschijnend bleeke handen zijner vrouw in de zijne. Met één oogopslag had hij gezien welke verwoesting de verraderlijke ziekte in zoo weinige uren had aangericht. ‘Ge zult niet sterven, Marie; zeg, och zeg, dat ge beter zult worden. Wij kunnen je niet missen.’ En tranen sprongen hem uit de oogen.
‘Neen, Willem, met Gods hulp hoop ik beter te worden,’ zei ze op flauwen toon, terwijl ze poogde te glimlachen.
‘Ik voel me nu al veel beter, nu ik je weer bij me heb. Maar dan moet je me ook niet meer zoo lang alleen laten... Ik word dan zoo bang...’ Een droge, snijdende kuch onderbrak hier haar woorden. ‘Ge kunt me nog niet missen,’ vervolgde zij na een oogenblik rustens met inspanning, ‘niet waar, Willem?... En de meisjes ook niet, en Louis ook niet?... Hij komt immers spoedig terug?... Als hij er is, laat hem dan dadelijk hier komen... Ik verlang er zoo naar hem te zien... Het is hier zoo leeg in huis...’
Vermoeid liet ze het hoofd in het kussen terugvallen, terwijl ze de handen van haar man nog in de hare geklemd hield. De beide meisjes weenden zachtjes en verstikten, om de moeder niet te bedroeven, haar snikken in den zakdoek.
Spoedig hierop kwam de dokter nog eens naar de zieke zien. De geneesheer schudde droevig het hoofd, hij vond den toestand veel verergerd, de koorts was in hevigheid toegenomen.
Zachtjes troonde hij den heer Van der Weegen mee de gang in. ‘Arme vriend, zijt gij sterk genoeg om de geheele waarheid te kunnen hooren? Je vrouw is zwaar ziek...’
‘Mijn God!’ stamelde de ongelukkige, terwijl hij de handen voor zijn oogen sloeg. ‘Zal ze sterven, dokter?’ vroeg hij op trillenden en gejaagden toon.
‘Dat zeg ik niet... ik geloof het niet... Er bestaat geen onmiddellijk gevaar, en dan, ze heeft een sterk gestel. De voorzichtigheid echter gebiedt den pastoor te waarschuwen. Ik zal even bij hem aanloopen...’
De heer Van der Weegen brak in een krampachtig snikken uit.
‘Toon dat ge een man zijt, mijn vriend, en denk aan uw dochters. Nog eens, er bestaat geen direct gevaar, 't is enkel een maatregel van voorzichtigheid. Binnen een uur ben ik terug. Nog iets, wat ik u bidden mag, voor uw vrouw volkomen rust, de minste schok, de geringste opwinding kan doodelijk zijn!’
(Wordt vervolgd.)
|
|