Christine
Door G. van Neubourg.
(Slot.)
IV.
Blijde doch plechtig klepte op den morgen van den 8en September 18.. het klokje van het Clarissenklooster te A.... Dien dag zoude de inkleeding plaats hebben eener nog jeugdige doch in de stad zeer bekende novice.
Eenvoudig, keurig en smaakvol was ter dier gelegenheid de kleine kapel en vooral het hoogaltaar door de kosteresse met bloemen en lichten versierd. Slechts eenige uitverkorenen, behalve de familie der postulante, zijn dien morgen toegelaten en nemen in gespannen heilige verwachting de laatste banken in.
Klokke halfacht gaat de groote vleugelpoort, die de kapel van het klooster scheidt, open, en de novice treedt langzaam en zedig vooruit aan den arm haars vaders, een eerbiedwaardig deftig man, wiens deftigheid nog verhoogd wordt door zijn zwart galacostuum. Onwillekeurig richten de tegenwoordigen allen de oogen naar de poort en fluisteren zachtkens tegen elkander: ‘Daar is ze! Daar is ze!’
Slank en schoon, als een getooide bruid valt de witte sluier sierlijk langs hare rijzige leden over het wit satijnen, met bloemen rijk versierde kleed. Lange gitzwarte haren, alweder met bloemen gesmukt, golven haar om de schouders, en doen het blanke gelaat, waarop een hemelsche glimlach zweeft, wonderwel uitkomen.
Hen volgden, bij wijze van processie, de moeder, verwanten en vriendinnen, wier bloedend hart toch een zalig nog nimmer ondervonden genot smaakt, bij het offer dat ze den Heer der heirscharen gaan brengen. Nauwelijks heeft deze indrukwekkende stoet den drempel der kapel overschreden of daar stemt het koor der dierbare medezusters, zwak, doorzuiver en diepdoordrongen Veni Creator Spiritus! aan, terwijl de vader zijne dochter tot voor het hoogaltaar leidt.
De hymne is geëindigd; de priester heeft de oratie gezongen en neemt nu plaats in een zetel op de bovenste trede van de altaartrap.
't Is een bejaard, eerbiedwaardig grijsaard, die met heldere, ietwat trillende stem de voor hem neergeknielde maagd aanspreekt:
‘Wat verlangt gij, mijne dochter?’
‘De genade om mij aan God te geven,’ antwoordt zij met zwakke stem.
‘Dat God ze u verleene!’ herneemt de priester en reikt haar een mandje over, waarin ze bewaard liggen, die zoo vurig verlangde schatten: een ruw baaien kleed, een zwarte sluier, een wit van knoopen voorzien koord.
Na dit ontvangen te hebben, keert ze terug naar het klooster, waar in een der zalen de abdisse haar opwacht.
‘Mijne dochter, dat God uw hart van de wereld onthechte,’ spreekt ze liefderijk, ‘en in plaats daarvan er verlangens naar het eeuwig leven instorte!’ en al sprekend helpt ze haar zich ontdoen van haar zijden kleed, hare bloemen, kanten en sieraden; daarna neemt ze eene schaar, snijdt.... en de schoone lokken van de jeugdige bruid des Heeren vallen op een zilveren schotel.
Geholpen door hare medezusters heeft ze het ordekleed aangetrokken en de witte hul om het hoofd geslagen.
Twee aan twee gaan dezen haar nu langzaam vooraf om wederom naar de kapel terug te keeren; aan 't einde dier rij kuische Godgewijde maagden komt aan de zij der bejaarde abdisse de nieuw ingekleede zuster, een groot zwart kruisbeeld in de armen dragend.
‘Volhardt ge, mijn dochter, in uwe verlangens?’ spreekt de priester, tot wien ze andermaal genaderd is.
‘Ja,’ klinkt haar vastberaden antwoord, ‘ja, voor eeuwig wil ik mij van de wereld scheiden!’
Twee der zusters hebben inmiddels een zwart baarkleed voor het altaar op de blauwe steenen uitgespreid, en de novice legt er eerbiedig het kruisbeeld, dat ze in de armen droeg, op neer.
Een laatste maal keert ze zich om, omhelst nog eens, weenend en snikkend, haar vader, hare moeder, al die haar beminnen en die ze voor immer gaat verlaten, en legt zich dan, in geheel hare lengte, de armen gekruist op de borst, op het baarkleed, terwijl haar lippen eerbiedig de voeten van den gekruisten Verlosser aanraken.
Daar klept het klokje een tweede maal, maar nu somber en droevig!
De priester neemt het gewijd water en den wierook, en, terwijl het koor de litanie van alle Heiligen zingt, besproeit en bewierookt hij de voor de wereld gestorven doode, die hoorbaar beweend wordt door degenen, die ze verlaten heeft en die haar daar zoo grootmoedig zien sterven.
Eindelijk staat ze op, neemt wederom haar Goddelijken Bruidegom in de armen en knielt ten derden male voor den priester neer.
‘Mijne dochter, ontvang thans ook de kroon van de bruid des Gekruisten,’ spreekt hij, en zet haar een doornenkroon op de slapen.
Zoo uitgedost, terwijl het koor het statig Te Deum aanheft, wordt ze door de eenzame gangen van het klooster geleid.... de groote poort knarst op hare zware grendels.... en wordt langzaam gesloten....
Christine heeft haar offer volbracht!