onder den vloed van gedachten, herinneringen en beelden. Hij durft er niet aan denken, hij tracht er aan te ontkomen, maar zijn geest is als gekluisterd aan dat hartverscheurende schouwspel van den avond te voren, toen hij de woning van den heer Van der Weegen betrad, op het oogenblik dat de officier van justitie Louis in hechtenis nam en daarbuiten een razende en wraakgierige menigte was saamgeschoold, toen in bloeddorst aan leeuw of tijger gewaagd. De radeloosheid van mevrouw en haar dochters, de verslagenheid van den hoer Van der Weegen, de doffe onverschilligheid van Louis, die geen enkel woord te zijner verdediging of verontschuldiging inbracht - dit alles wil hem geen oogenblik uit de gedachte.
Als door- een magnetische kracht aangetrokken blijven zijn denkbeelden zich bewegen in dien kringloop van kommer en bloed, en nog altijd is hij in dezelfde peinzende houding verzonken.
Hoezeer hij ook de ongelukkige Agnes beklaagt, die op zoo noodlottige wijze haar armen vader moest verliezen, met nog grooter medelijden voelt hij zijn ziel vervuld voor de Van der Weegens, aan schande en eerloosheid ter prooi. Geen seconde ook maar is bij den pastoor de gedachte opgekomen, dat Louis schuldig kan zijn, al had het gerecht blijkbaar termen gevonden om tot diens inhechtenisneming over te gaan. Van Louis dwalen zijn gedachten weer af naar den heer Topper, het slachtoffer van den moord, die een vreeselijk geheim verborg. Immers, wie is de schuldige? Louis niet, wie dan? Honderdmaal reeds heeft de pastoor zich die vraag gesteld, honderdmaal die woorden bij zich zelf herhaald.
En weer verrijst hem de toestand voor den geest, waarin hij het lijk van den verslagene heeft aangetroffen. Die aanblik heeft een zóó duidelijk en scherp afgeteekend beeld in zijn ziel achtergelaten, dat het hem is, als bevindt hij zich nog in het somber en doodsche vertrek der misdaad. Hij aanschouwt weer met zijn geestesoog het lijk met de gapende wond aan het hoofd, waaruit een fijne bloedstraal gutst, terwijl de zonnestralen, die door het breede venster op een kristallen karaf met water vallen, daarin gebroken worden, een hellichte gouden streep op het vloerkleed afteekenen, het gezicht van den doode met een helder schijnsel verlichten en de hoofdwond daardoor te akeliger doen uitkomen.
De pastoor wendt met afschuw het hoofd af: hij ziet weer het bebloede gelaat van den verslagene voor zich met die verwrongen loodkleurige trekken en dien pijnlijken rimpel om den mond.
Een oogenblik later is Agnes het voorwerp zijner gedachten, die teugelloos voorthollen en niet tot staan kunnen gebracht worden. Wat moet zij veel lijden! Haar vader vermoord, den jonkman, dien zij met geheel haar ziel lief had, dien zij voor nog slechts weinige weken als haar verloofde beschouwde, met wien zij spoedig in den heiligen echt had gehoopt vereenigd te worden, dien zij nooit van het minste kwaad had kunnen verdenken, als de moordenaar haars vaders naar de gevangenis gesleurd! Welke menschelijke troost kon zulk een nameloos wee lenigen! Zou Agnes kracht en geloof genoeg bezitten, om te midden dezer folterende beproeving het oog gericht te houden op Hem, die de Trooster is der bedrukten, zou in haar hart dat vreeselijke gevoel niet binnensluipen, dat wanhoop heet?
Zoo dwaalden de gedachten van den pastoor steeds verder af. Hij dacht aan het proces, dat aanstaande was, aan den schijn, die tegen Louis getuigde, aan de rechtzitting, waarin het pleit zou beslist worden.
Hij durfde niet verder denken, een duizeling beving hem, alles scheen om hem heen te draaien, hij liet het hoofd een wijl op de tafel rusten. Eenige oogenblikken later hief hij het weer op, hij loosde een diepen zucht en een traan welde in het oog. De goede herder leed het lijden zijner schapen mee; hun verdriet, hun kommer was ook de zijne.
Eindelijk stond hij op en schudde krachtig het hoofd, als wilde hij de pijnigende gedachten, die hem bleven achtervolgen, uit zijn geest bannen. Hij trad op een venster toe en staarde naar buiten, den tuin in, waar alles in vollen bloei stond. Maar ditmaal had hij er geen oog voor, hoe groot liefhebber en bewonderaar der schoone natuur hij ook was. Die stralende, schitterende natuur, die flikkerende zon, die vroolijke, levenslustige omgeving scheen hem een bittere ironie op het broze, menschelijk lot. Helaas! geen verkwikkende zonnestraal drong door in den kerker, waarin Louis zuchtte, óók een bloem, maar geknakt in den knop...
De pastoor wendde zich van het venster af en ging opnieuw zitten. Wat stond hem te doen? Deze vraag hield nu al zijn geestvermogens bezig. Hij kon het echter op zijn stoel niet langer uithouden en liep met groote schreden het vertrek op en neer. Plotseling bleef hij staan en schelde.
Een oogenblik later verscheen een reeds bejaarde vrouw in de deuropening.
‘Daatje, breng mijn hoed en wandelstok. Ik moet voor een paar uurtjes uit. Zeg eens,’ voegde hij er bij, terwijl Daatje reeds weer half de deur achter zich dichtgetrokken had, ‘wat zeggen ze zooal in het dorp over den moord op mijnheer Topper en de gevangenneming van Louis van der Weegen?’
‘'t Is een schandaal, mijnheer pastoor,’ zei Daatje, die blijkbaar blij was haar gemoed eens te kunnen uitstorten, ‘'t is een schandaal, zeg ik, een jongen, die nog geen vlieg kwaad zou doen, van zoo'n gruwelstuk te beschuldigen. En ze zeggen het niet zachtjes, mijnheer pastoor, neen, hardop, of je 't hooren wil of niet. Ik ben van morgen al een paar boodschappen wezen doen, en overal hadden ze 't er in de winkels over. Je kan niet over de straat gaan of ze houden je staande en al honderdmaal heb ik het moeten hooren: “'t Is me toch iets te zeggen met Louis van der Weegen! Wie had me ooit gedacht, dat het zoo'n groote schavuit was! Nu, die zal er ook een jaar of tien voor moeten brommen!” Dit zeggen ze, mijnheer pastoor, en nog veel meer. 't Is zonde en schande, mijnheer pastoor, zijn evennaaste zoo lichtvaardig te beschuldigen. U moest er Zondag eens over preeken, mijnheer pastoor, dat moest u!’
‘Waarover, Daatje?’ vroeg de pastoor, wiens gedachten reeds weer elders verwijlden.
‘Wel over het lichtvaardig oordeelen, mijnheer pastoor, en als dat het ongepermitteerd en groot kwaad is!’
‘Ik zal er eens over denken, Daatje,’ antwoordde de geestelijke, ‘maar haal nu gauw mijn hoed en wandelstok, want ik heb haast.’
Terwijl Daatje binnensmonds mompelend wegdribbelde om aan het verlangen van haar meester te voldoen, mat deze opnieuw en in gepeinzen verzonken met groote schreden de kamer.
‘Hoe de menschen toch liefdeloos kunnen zijn! Reeds twintig jaren heb ik dag aan dag mijn best gedaan om hun liefde voor den naaste in te prenten, en dat zijn dan de vruchten van mijn arbeid!’ Ontmoedigd schudde de pastoor het hoofd. Toen Daatje hem een oogenblik later het gevraagde gebracht had, verliet hij de pastorie en sloeg een binnenweg in, die naar de stad geleidde.
Onderweg overlegde hij bij zich zelf wat hem te doen stond en wat hij zeggen zou, want hij ging den officier van justitie over het geval spreken en trachten, of er voor Louis niet iets gedaan kon worden
Deze ambtenaar der rechterlijke macht was een oud schoolkameraad van hem, en al had hij den avond te voren niets van hem kunnen verkrijgen, ditmaal hoopte hij, dat zijn stap niet geheel vergeefsch zou zijn.
De officier van justitie was thuis en weinige oogenblikken later bevond de geestelijke zich in zijn tegenwoordigheid.
‘Neem plaats, mijnheer pastoor,’ zei hij voorkomend, terwijl hij hem van hoed en wandelstok ontlastte en een zetel naderbij schoof. ‘Ik had niet durven hopen, dat onze kennismaking na het gebeurde van gisteren reeds zoo spoedig hernieuwd zou worden,’ voegde hij er min of meer ironisch bij.
Zonder hierop acht te slaan zei de pastoor: ‘Ik hoop, mijnheer de officier, dat u voor een oud schoolmakker wel een paar oogenblikjes beschikbaar zal hebben, nu hij het waagt, als pleitbezorger in een zoo gewichtige en tevens zoo delicate zaak op te treden.’
Na een hoofdknikje van zijn vis-à-vis ging de pastoor voort: ‘Om nu maar aanstonds met de deur in huis te vallen, moet ik u plechtig verklaren, dat ik Louis van der Weegen voor onschuldig en zijn gevangenneming - 't zij met allen eerbied gezegd - voor allesbehalve deugdelijk gemotiveerd houd.’
‘'t Spijt mij, mijnheer pastoor, in dezen van meening met u te moeten verschillen, te meer, daar het zich niet laat aanzien, dat wij het hierover te eeniger tijd eens zullen worden. U gaat uit van de stelling, dat het jonge mensch onschuldig is, terwijl mijn standpunt in deze zaak juist het tegenovergestelde is.’
Deze woorden werden op koelen, haast onverschilligen toon geuit en bewezen voldoende, dat de meening van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie niet te verwrikken zou zijn.
Toch liet de pastoor zich hierdoor niet uit het veld slaan. ‘Laat mij het u ronduit vragen: was de aanwezigheid van Louis van der Weegen in de nabijheid der woning van mijnheer Topper op zich zelf reden genoeg om zijn inhechtenisneming te wettigen?’
‘Dat zou al bewijs tegen hem zijn en vermoeden tegen hem doen rijzen. Maar er spreken zooveel omstandigheden buitendien in zijn nadeel, er is sinds gisteren middag al zooveel aan het licht gekomen, dat tegen hem pleit, dat het van nu aan bij mij vast staat, dat het jonge mensch de moordenaar moet zijn. En ik verzeker u, pastoor, dat ik niet lichtvaardig of overijld te werk ga.’
‘En zou ik die verzwarende omstandigheden mogen weten?’ vroeg de geestelijke, wien de stem bijna in de keel stokte.
‘Wel zeker, mijn waarde heer, daartegen bestaat, zoover ik weet, geen enkel bezwaar. Vooreerst zijn aanwezigheid bij het huis op het oogenblik van het schot, de zekerheid, dat niemand anders in den omtrek was, het feit, dat hij voor de misdaad herhaaldelijk om het huis heeft heen en weer gedrenteld, wat er op wijst, dat de moord met overleg, na rijp beraad gepleegd werd, dan....’
‘Maar, mijnheer, dat bewijst niets. Ik weet zeker, dat hij plan had nogmaals de tusschenkomst van den heer Topper in te roepen, en u begrijpt, dat deze stap hem zwaar viel, dat hij in den abnormalen toestand, waarin hij verkeerde, weifelachtig en besluiteloos was...’
‘Juist die abnormale toestand pleit in zijn nadeel. In gewone omstandigheden zou hij een moord op klaarlichten dag niet bedreven hebben. Dat kan misschien als verzachtende omstandigheid gelden, maar pleit hem niet van de misdaad vrij. Laat mij evenwel verder gaan, mijnheer pastoor. Verschillende geloofwaardige getuigen hebben voor den rechter van instructie verklaard, beklaagde zoo voor als na den moord, in zeer gejaagden en opgewonden toestand te hebben ontmoet, en een zei duidelijk uit zijn mond de woorden verstaan te hebben: ‘Topper, Topper je maakt me eeuwig rampzalig!’
De pastoor wilde den spreker hier opnieuw in de rede vallen, maar hij bedacht zich en zweeg.
De officier ging voort:
‘En dan, hoe zijn wegloopen te verklaren? Dat doet men toch niet, als men onschuldig is. Zijn houding bij de arrestatie - u was er zelf bij tegenwoordig - spreekt ook niet in zijn voordeel. Zoo gedraagt zich niet iemand, die zich onschuldig weet. Maar er zijn nog meer, nog overtuigender bewijzen. De kogel, waarmee de heer Topper doorschoten is, kwam uit het geweer, dat beklaagde hem onlangs ten geschenke heeft gegeven. Hij alleen wist, dat het geladen was, terwijl alle overige wapens het niet zijn. Spreekt dit dan in zijn voordeel!’