III.
De Van der Vliets waren den volgenden morgen laat aan het ontbijt; mevrouw had hoofdpijn, menheer was katterig.
‘Nu, Christine houdt het ook goed uit,’ zegt hij geeuwend tot zijn wederhelft, terwijl hij een kopje thee slurpt.
‘'t Arme kind! ze heeft zich ook zoo vermoeid; laat haar nog maar wat rusten, schat!’
Er wordt gescheld aan de voordeur, en na eenige seconden treedt, tot groote verwondering van ma en pa, Christine, geheel gekleed met hoed en mantel de ontbijtkamer binnen.
‘Wat is dat!’ vragen de ouders te gelijk, ‘waar komt gij al van daan?’
De freule gaat naar hare moeder, en haar een hartelijken kus gevend, zegt ze glimlachend:
‘Ik ben al in de kerk in de Hoogmis geweest. 't Is immers van daag O.L.Vr. Geboorte, mama! Goed gerust, Pa?’ vraagt ze, zich tot haren vader wendend, terwijl ze zich ontdoet van haar hoed en mantel.
‘Best, Chrisje, dat zal ik u dan maar niet moeten vragen, want dan hebt gij niet veel rust genoten dezen nacht.’
‘Toch wel pa; ik ben 4 uur op het geweest en van avond ga ik wat vroeger slapen, dan haal ik het in!’ Ze neemt een stoel en zet zich tusschen vader en moeder aan tafel.
‘Foei Christine, ik ben boos op u,’ zegt nu mevrouw, ‘daar kunt gij immers niet tegen; ge hadt die mis van daag ook wel eens kunnen overslaan; als ge ziek wordt.....’
‘Maar mama, vandaag had ik zeker niet willen mankeeren, niet alleen omdat het een Leivenvrouwendag is, maar om nog een gansch bijzondere reden.’
‘Toe mama,’ herneemt nu de heer Van der Vliet, ‘beknor Christine toch al niet zoo vroeg,’ en een wending aan het gesprek gevende, vraagt hij:
‘En hoe hebt ge u nu eigenlijk geamuseerd gisteren avond, Chrisje?’
‘O! uitstekend papa! Gij en ook mama, zijt wel goed mij zulk een prettigen avond bezorgd te hebben!’
‘Dankje, kindlief! En wat een gloeiende speech van onzen vrind Van Roosdaelen niet waar; hoe was het ook alweer van ‘die hartenroover!’
‘Ja, ja,’ zegt mama, daarop, die spijt gevoelt in den vroegen morgen reeds zoo hard tegen haar eenig kind geweest te zijn, ‘ja, ja, ik geloof dat uw buurman, de jonge heer Louis, aardig met uw hartje gaan strijken is! Dat is zeker de bijzondere reden, waarvoor ge reeds zoo vroeg zijt gaan bidden! Ge zult ons zeker uwe....’
‘Pardon mama, volstrekt niet, maar als ge het dan absoluut weten wilt, zal ik het u en pa wel zeggen,’ en verlegen doopt ze een beschuitje in haar kopje.
‘Nu, lieve vader en moeder, ik ben gisteren meerderjarig geworden en dan wordt het tijd, dat men zich tot de keuze van een of anderen levensstaat bepaalt.’
‘Heb ik het niet gedacht,’ zei mevrouw Van der Vliet, knipoogend tegen haar echtgenoot.
‘En....’
‘En daar heb ik reeds lang om gebeden, ma; want ik heb al bij de zusters op school geleerd, dat is iets waar geheel ons geluk van afhangt; van morgen ook heb ik nog de Lieve Moeder Gods gevraagd, dat ze mij toch zou verlichten en moed geven om, nà Gods H. Wil gekend te hebben, dien groot - edelmoedig te volbrengen!’
Ga voort Christine, ga voort; die omhaal is niet noodig, kind, zeg nu maar ronduit: op wien is uwe keuze gevallen?’
‘Op Onzen Lieven Heer; Hij, en Hij alleen zal mijn bruidegom worden!’ Een hoog rood kleurt haar gelaat.
Mevrouw Van der Vliet krijgt als een electrischen schok door de leden; papa staart zijne dochter verbaasd aan en vraagt eindelijk langzamerhand met nadruk:
‘Spreek duidelijk, wat bedoelt ge, Christine?’
‘Papa en mama, ik vraag u heden ernstig verlof om in het klooster te mogen treden.’
Een onverwachte donderslag had niet meer ontsteltenis bij beide ouders kunnen teweegbrengen.
Na eenige oogenblikken pijnlijk zwijgen is het de moeder, die weer het eerste iets zeggen kon.
‘Maar Christine, kind, wat speelt u in het hoofd! Gij, mijn eenigste dochter, onze troost, onze steun, naar het klooster! non worden; zijt ge mal, neen, dat nooit hoor! nooit, zeg ik.’ En zich tot haar man keerend: ‘Maar Arthur, zeg haar toch, dat dit niets kan geven; zij non worden, wie heeft ze dan toch zulke dingen in het hoofd gepraat?’
Mijnheer Van der Vliet, verstandiger en bedaarder dan zijn wederhelft breekt dien vloed van woorden af door kalm te zeggen:
‘Vrouw, laten we niet te voorbarig zijn! Christine, kind, hebt ge dat voornemen wel eens in al zijn volheid gewikt en gewogen?’
‘In al zijn volheid papa!’
‘En uw besluit staat vast? 't is geen voorbijgaande opwelling?’
‘Onwrikbaar vast, lieve papa, reeds sedert meer dan 7 jaar.’
‘Hoe Christine,’ valt de moeder weer in, ‘en nooit hebt ge ons 't minste daarvan gezegd?’
‘'t Is een belofte, mama, aan een stervende gedaan; - och waarom zou ik het u thans ook niet zeggen, - aan grootmama zaliger, en ik wil en moet mijn belofte houden, ik ga hare boete voortzetten! Moge ze u, lieve papa en mama, te stade komen!’
De morgen was voorbijgegaan en nog zaten vader, moeder en dochter over hetzelfde onderwerp te praten. Beurtelings maakten vrees, vreugde, hoop, ja zelfs eenmaal toorn zich, nu van den een, dan van de andere meester, en de slotsom was, dat men Christine nog één jaar zoude geven om zich te bedenken, waarin zij, om hare ouders niet al te zeer te bedroeven, eindelijk berustte
Gedurende dat jaar was 't reizen van het drietal aan de orde van den dag. Men ging Duitschland zien; men deed Parijs aan; stoomde naar Spanje, vertoefde in Italië, bevoer de Zwitsersche meren, stak zelf over naar Engeland, en toch met al zijn bekoorlijke genoegens bleef het voor hun drieën slechts een pijnlijke uitspanning, maar de lezer zal zien hoe weinig die reizen aan het doel der ouders beantwoordden en hun Christine de overwinning behaalde.
(Slot volgt.)